ECLI:NL:RVS:2015:3252

Raad van State

Datum uitspraak
21 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
201500353/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete oplegging wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 6.000,00 was opgelegd aan [appellant sub 2] wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister had deze boete opgelegd omdat [appellant sub 2] een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning arbeid had laten verrichten. De rechtbank had de boete verlaagd naar € 4.500,00, maar de minister ging in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 oktober 2015 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de vreemdeling arbeid had verricht zonder de benodigde vergunning. De rechtbank had echter ten onrechte de boete niet verder gematigd, ondanks de financiële situatie van [appellant sub 2]. De Afdeling heeft de boete uiteindelijk vastgesteld op € 3.000,00, rekening houdend met de omstandigheden van het geval. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2].

Uitspraak

201500353/1/V6.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [bedrijf],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2014 in zaak nr. 14/2602 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2013 heeft de minister [appellant sub 2] een boete van € 6.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft de minister het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 28 november 2013 herroepen, de boete op € 4.500,00 vastgesteld en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp en mr. M.L. Kerkdijk, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW), en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M. el Hachmioui, advocaat te Wateringen, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals deze wet luidt tot 1 april 2014.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning (hierna: twv).
Boeterapport
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 15 oktober 2013 (hierna: het boeterapport) houdt in dat op 30 augustus 2013 arbeidsinspecteurs samen met ambtenaren van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) en de Belastingdienst in een door [appellant sub 2] gehuurde kas, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit (hierna: de vreemdeling) hebben aangetroffen terwijl hij minikomkommers aan het plukken was voor [appellant sub 2], zonder dat daarvoor een twv was afgegeven.
Bevoegdheid tot boeteoplegging
3. [appellant sub 2] voert in zijn meest verstrekkende betoog aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister heeft aangetoond dat de vreemdeling ten tijde van de controle arbeid verrichtte. Hij voert daartoe aan dat de arbeidsinspecteurs de werkzaamheden van de vreemdeling niet hebben waargenomen en dat de verklaringen, die de minister ten grondslag heeft gelegd aan de boeteoplegging, innerlijk tegenstrijdig zijn, zodat hieruit evenmin volgt dat de vreemdeling arbeid heeft verricht. Verder voert [appellant sub 2] aan dat aan de verklaring van [persoon], die als getuige is gehoord (hierna: de getuige) geen waarde kan worden gehecht, nu is komen vast te staan dat hij heeft gelogen over zijn identiteit. Uit de verklaring van [appellant sub 2] volgt voorts dat de vreemdeling slechts op bezoek was, dat hij nog geen arbeidsovereenkomst met de vreemdeling had gesloten en dat hij ten tijde van de controle niet zelf aanwezig was, zodat de vreemdeling niet onder zijn gezag had gewerkt. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant sub 2] betoogd dat niet is komen vast te staan in welke taal de vreemdeling door de arbeidsinspecteur is gehoord en evenmin dat daarbij gebruik is gemaakt van een tolk, zodat aan zijn verklaring geen waarde kan worden gehecht.
3.1. Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zaak nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324).
3.2. In het boeterapport is vermeld dat een ambtenaar van het UWV op de dag van de controle in het derde pad van de kas van [appellant sub 2] een blauw karretje zag staan met kratten gevuld met minikomkommers en dat zij tussen de minikomkommerplanten een petje zag uitsteken dat toebehoorde aan de vreemdeling, die zich had verstopt, en dat vervolgens de vreemdeling is verzocht zich naar de loods te begeven om zich te legitimeren.
De vreemdeling heeft verklaard dat hij op het moment van de controle bezig was met het plukken van komkommers en dat hij ongeveer een week aan het werk was. Voorts heeft hij verklaard dat hij met [appellant sub 2] had afgesproken dat hij tussen de € 7,50 en € 8,00 per uur zou gaan verdienen en dat [appellant sub 2] hem had verteld wat hij moest doen.
[appellant sub 2] heeft verklaard dat hij het heel druk had en daarom vanaf 26 augustus 2013 de vreemdeling had ingeschakeld om komkommers en pepers te laten plukken. Voorts heeft [appellant sub 2] verklaard dat hij het identiteitsdocument van de vreemdeling voor aanvang van de arbeid had gecontroleerd en dacht dat de vreemdeling voor hem mocht werken, maar dat zijn boekhouder hem had medegedeeld dat hij voor de vreemdeling een twv nodig had.
3.3. De minister mag, behoudens bijzondere omstandigheden, uitgaan van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport.
Anders dan [appellant sub 2] betoogt, volgt uit het boeterapport dat de vreemdeling met behulp van een tolk in de Marokkaanse taal is gehoord. Blijkens zijn bij het boeterapport gevoegde verklaring heeft de vreemdeling de tolk goed verstaan en begrepen. De stelling dat de getuige heeft gelogen over zijn identiteit, wat daarvan zij, levert nog geen grond op voor het oordeel dat de door hem afgelegde verklaring niet geloofwaardig is. Deze verklaring wordt immers ondersteund door de waarnemingen van de ambtenaar van het UWV en de verklaringen van de vreemdeling en [appellant sub 2] , die, anders dan [appellant sub 2] stelt, niet onderling of met de verklaring van de getuige in strijd zijn, maar die verklaring juist bevestigen.
Voorts is voor de kwalificatie van werkgever in de zin van de Wav niet relevant of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding en wordt het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, ook opgevat als het laten verrichten van arbeid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2007 in zaak nr. 200700303/1).
Gelet hierop heeft de minister voormelde verklaringen terecht aan de boeteoplegging ten grondslag gelegd en heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in zijn bewijslast dat de vreemdeling voor [appellant sub 2] arbeid heeft verricht, is geslaagd.
Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
4. Het beroep van [appellant sub 2] ter zitting bij de Afdeling op de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015 in zaak nr. 201400946/1/V6, leidt niet tot het daarmee beoogde doel, omdat [appellant sub 2] niet nader heeft toegelicht waarom die uitspraak van belang is voor de thans voorliggende zaak.
5. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 2] voor de vreemdeling, gelet op diens verblijfsrechtelijke positie, een twv nodig had. Hij voert daartoe aan dat op grond van het Unierecht de vreemdeling in Nederland zonder twv mocht werken.
5.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een twv niet mag worden verlangd.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, voor zover deze vreemdeling arbeid verricht als zelfstandige.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, evenmin van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die beschikt over een krachtens de Vw 2000 afgegeven verblijfsvergunning, welke is voorzien van een aantekening van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
5.2. Voor zover [appellant sub 2] zich erop beroept dat de vreemdeling moet worden beschouwd als werknemer op wie krachtens bovenvermelde bepalingen het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Wav niet van toepassing is, overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van de controle in het bezit was van een geldige EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, afgegeven in Spanje. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, had de vreemdeling gezien dit verblijfsdocument niet het recht om zonder twv arbeid te verrichten in Nederland, reeds omdat niet is komen vast te staan dat de vreemdeling een Nederlandse EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen had, en gedurende ten minste één jaar legaal verblijf in Nederland heeft gehad, als bedoeld in punt 11 van de bijlage bij de Uitvoeringsregels Wav (Stcrt. 2007, 1, blz. 1), behorende bij het Delegatie- en Uitvoeringsbesluit Wav (Stcrt. 2013, 135583) (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2013 in zaak nr. 201209455/1/V3). Derhalve was de twv-plicht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav onverkort van toepassing.
5.3. Voor zover [appellant sub 2] zich erop beroept dat de vreemdeling als zelfstandige moet worden beschouwd, leidt dit betoog niet tot het daarmee beoogde doel, reeds omdat de vreemdeling ten tijde van de constatering van de overtreding niet in het bezit was van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 voor het verrichten van arbeid als zelfstandige.
5.4. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het de vreemdeling op grond van het Unierecht niet was toegestaan om zonder twv in Nederland arbeid te verrichten.
Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
6. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank haar stelling dat als uitgangspunt voor boeteoplegging een tewerkstelling van zes maanden is vereist ten onrechte heeft verworpen, faalt dit betoog evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor overtreding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav niet is vereist dat de verrichte arbeid een minimale periode heeft geduurd.
Evenredigheid van de boete
Beleid betalingscapaciteit
7. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de boete met 25% moet worden gematigd. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte het beleid ‘Matiging en/of betalingsregeling omdat u de boete niet kunt betalen (evenredigheidsbeginsel)’ (in werking getreden op 1 juli 2013, www.inspectieszw.nl; hierna: het beleid betalingscapaciteit) onredelijk heeft geacht. Een van de uitgangspunten van dit beleid is dat een boete voor een natuurlijk persoon wegens verminderde draagkracht niet wordt gematigd in het geval de boete € 6.000,00 of minder bedraagt, omdat, uitgaande van een betalingsregeling van tien jaar, een natuurlijk persoon minimaal € 50,00 per maand moet kunnen betalen. De termijn van tien jaar komt bewust overeen met hetgeen in de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is geregeld over fraude en sociale zekerheid, aldus de minister. Daaraan heeft de minister toegevoegd dat een boete van € 6.000,00 wel wegens andere matigingsgronden kan worden gematigd, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, behoudens verminderde verwijtbaarheid, volgens het beleid voor een natuurlijk persoon een minimumbedrag van € 6.000,00 geldt.
7.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de hoogte van de boete afstemmen op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
7.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 200804672/1/V6), bestaat reden tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
7.3. Volgens het beleid betalingscapaciteit beoordeelt de minister aan de hand van een door de beboete persoon ingevuld formulier en bewijsstukken of hij wegens verminderde draagkracht een betalingsregeling aanbiedt en/of de boete matigt. Volgens stap 5 van het in het beleid betalingscapaciteit opgenomen stappenplan wordt de boete gematigd als de som van vermogen, inkomen en overwaarde op woning en/of bedrijfspand nog steeds ontoereikend is om de boete gespreid over meerdere jaren te kunnen betalen. De boete wordt in dat geval gematigd tot het totaal berekende draagkrachtbedrag met een minimum van € 6.000,00 voor natuurlijke personen, welk bedrag in 120 maanden mag worden afbetaald.
7.4. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister toegelicht dat hij er doelbewust voor heeft gekozen om voor natuurlijke personen de ondergrens op € 6.000,00 vast te leggen, omdat iedereen, ook een persoon die een bijstandsuitkering ontvangt, moet worden geacht € 50,00 per maand te kunnen betalen, al dan niet met behulp van een lening. Daarbij is volgens de minister van belang dat matiging tot een lager bedrag dan € 6.000,00 afbreuk zou doen aan de doelstellingen van de Wav. Met een minimum boetebedrag wordt de schade die de maatschappij door de overtreding van de Wav ondervindt rechtgezet en voorkomen dat ernstige overtredingen van de Wav onbestraft blijven door een beroep op verminderde draagkracht, aldus de minister.
7.5. Het betoog van de minister dat bij een aan een natuurlijk persoon op te leggen boete van € 6.000,00 geen grond bestaat voor matiging wegens verminderde draagkracht, strookt niet met het onder 7.1 en 7.2 vermelde toetsingskader dat is geënt op een beoordeling door de minister, en een toetsing door de rechter, van het individuele geval. De minister moet immers in elk voorkomend geval bij de beoordeling van de financiële situatie het geheel van de individuele feiten en omstandigheden betrekken bij het bepalen van de hoogte van de boete. Door voor een natuurlijk persoon een minimumbedrag van € 6.000,00 te hanteren omdat overtreders van de Wav niet onbestraft mogen blijven en omdat iedere persoon dit bedrag binnen een termijn van tien jaar kan afbetalen, heeft de minister die hoogte vastgesteld zonder vorenbedoelde beoordeling van het individuele geval aan de hand van het evenredigheidsbeginsel. Dat is niet aanvaardbaar.
Derhalve acht de Afdeling het onredelijk dat de minister een aan een natuurlijk persoon opgelegde boete van € 6.000,00 niet matigt, reeds omdat deze minimaal € 50,00 per maand moet kunnen betalen over een periode van tien jaar. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog van de minister faalt.
Verwijtbaarheid
8. [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overtreding hem volledig valt te verwijten. Hij voert daartoe aan dat hij voorafgaand aan de tewerkstelling zijn boekhouder had geïnformeerd, dat hij afspraken met de vreemdeling had gemaakt over de benodigde formaliteiten en dat hij slechts in noodgevallen arbeidskrachten voor zijn bedrijf inschakelde.
8.1. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
Het betoog faalt, reeds omdat uit de onder 3.2 vermelde verklaring van [appellant sub 2] volgt dat zijn boekhouder hem had medegedeeld dat hij de vreemdeling niet zonder twv mocht laten werken. Derhalve heeft de rechtbank, nu [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt maatregelen te hebben getroffen ter voorkoming van de overtreding, terecht overwogen dat de overtreding [appellant sub 2] volledig valt te verwijten. De gestelde omstandigheid dat [appellant sub 2] alleen in noodgevallen arbeidskrachten inschakelt, wat daarvan ook zij, disculpeert hem evenmin, nu het begaan van een overtreding niet kan worden aangemerkt als een redelijk alternatief voor bedrijfsmatige problemen.
Overige factoren
9. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte in de door hem overgelegde financiële gegevens geen aanleiding heeft gezien de boete verder dan met 25% te matigen. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de boete voor matiging in aanmerking komt, omdat de vreemdeling thans als zelfstandige arbeid mag verrichten, hij van de tewerkstelling geen economisch voordeel heeft genoten en de vreemdeling niet heeft onderbetaald. Verder betoogt [appellant sub 2] dat de minister had kunnen volstaan met een waarschuwing.
De minister heeft in dit verband betoogd dat de door [appellant sub 2] overgelegde financiële gegevens onvoldoende inzicht bieden in zijn financiële situatie, zodat reeds hierom geen aanleiding bestaat voor matiging van de boete. Voorts wijst de minister erop dat deze financiële gegevens, gelet op de door [appellant sub 2] behaalde winst en de privé-onttrekkingen, ook op zichzelf genomen geen aanleiding geven voor matiging.
9.1. De rechtbank heeft aan het oordeel dat [appellant sub 2] door het opleggen van de boete onevenredig wordt getroffen ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] een kwekerij heeft waarmee hij in het levensonderhoud van zijn gezin voorziet en waaruit hij, naar hij ter zitting heeft verklaard, in de wintermaanden geen omzet heeft alsmede dat uit de verstrekte financiële gegevens volgt dat de onderneming van [appellant sub 2] in 2013 geen winst heeft behaald. Gelet op het feit dat de onderneming van [appellant sub 2] zijn enige bron van inkomsten is, heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat de financiële situatie van [appellant sub 2] en zijn gezin slecht is en dat dit aanleiding vormt de boete met 25% te matigen.
9.2. Het door de minister in hoger beroep ingenomen standpunt dat de door [appellant sub 2] verstrekte financiële gegevens onvoldoende inzicht bieden in zijn financiële situatie strookt niet met zijn in het besluit van 3 maart 2014 ingenomen standpunt, te minder nu hierin is vermeld dat hij in de door [appellant sub 2] overgelegde gegevens aanleiding heeft gezien om hem een betalingsregeling aan te bieden. Nu de minister voorts niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het oordeel van de rechtbank, dat de onder 9.1 vermelde omstandigheden aanleiding geven de boete met 25% te matigen, onjuist is, kan zijn betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Gelet op de behaalde winst over 2012 tot en met 2014 ziet de Afdeling in de door [appellant sub 2] overgelegde financiële gegevens geen aanleiding voor een verdergaande matiging dan met 25%.
Dat [appellant sub 2] niet het oogmerk had de Wav te overtreden, de vreemdeling niet heeft onderbetaald en van de overtreding geen financieel voordeel heeft genoten, noopt niet tot matiging van de boete, reeds omdat deze omstandigheden de inbreuk op de overige met de Wav nagestreefde doelstellingen onverlet laten. Voorts heeft [appellant sub 2] zijn stelling dat de vreemdeling thans zonder twv voor hem mag werken, niet gestaafd. De rechtbank heeft in dit samenstel van feiten en omstandigheden terecht geen aanleiding gezien voor een verdergaande matiging dan met 25%.
De betogen van de minister en [appellant sub 2] falen.
Toepasselijk beleid
10. Over hetgeen [appellant sub 2] voor het overige met betrekking tot de hoogte van de boete heeft aangevoerd, overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op de uitspraak van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201409962/1/V6, waarin de Afdeling heeft overwogen dat de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2013 onredelijk is voor zover de minister zijn beleid op het punt van het aan te houden boetenormbedrag niet nader heeft gedifferentieerd, ziet de Afdeling aanleiding de minister te houden aan het in de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2012 neergelegde boetenormbedrag, dat voor de werkgever als natuurlijk persoon € 4.000,00 bedraagt, dat de Afdeling als zodanig niet onredelijk heeft bevonden.
Het betoog van [appellant sub 2] slaagt.
Conclusie
11. Het hoger beroep van de minister is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op € 4.500,00 en heeft bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd. De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door, gelet op hetgeen onder 9.2 en 10 is overwogen, het in deze zaak toe te passen boetenormbedrag voor de werkgever als natuurlijk persoon van € 4.000,00 te matigen met 25% naar € 3.000,00 en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit.
12. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2], handelend onder de naam [bedrijf], gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2014 in zaak nr. 14/2602, voor zover de rechtbank de aan [appellant sub 2], handelend onder de naam [bedrijf], opgelegde boete heeft vastgesteld op een bedrag van € 4.500,00 en heeft bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit van 3 maart 2014;
IV. bepaalt dat het bedrag van de aan [appellant sub 2], handelend onder de naam [bedrijf], opgelegde boete wordt vastgesteld op € 3.000,00 (zegge: drieduizend euro);
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 3 maart 2014;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant sub 2], handelend onder de naam [bedrijf], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant sub 2], handelend onder de naam [bedrijf], het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
IX. bepaalt dat van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Hent w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015
32-766.