ECLI:NL:RVS:2015:3229

Raad van State

Datum uitspraak
21 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
201502658/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor balkon in Kerkrade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van de appellant tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een balkon op een perceel in Kerkrade ongegrond werd verklaard. De appellant, wonend te Kerkrade, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade, dat op 8 april 2014 een omgevingsvergunning had verleend aan de vergunninghouder voor het bouwen van een balkon. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant op 15 juli 2014 ongegrond. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing op 25 februari 2015, waarna de appellant hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 september 2015 behandeld. De appellant werd vertegenwoordigd door mr. B. Smit, terwijl de vergunninghouder werd bijgestaan door mr. B.P.J. Tillemans, advocaat te Maastricht, en het college werd vertegenwoordigd door mr. H.G.L. Mertens. De Afdeling overwoog dat de omgevingsvergunning in overeenstemming was met de relevante wet- en regelgeving, met name de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het bestemmingsplan "Kerkrade Oost I". De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de vergunning niet had hoeven weigeren op basis van de door de appellant aangevoerde bezwaren, waaronder de inbreuk op zijn privacy door de inkijk van het balkon.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 oktober 2015.

Uitspraak

201502658/1/A1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kerkrade,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 februari 2015 in zaak nr. 14/2466 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een balkon op het perceel [locatie] te Kerkrade.
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Smit, [vergunninghouder], bijgestaan door mr. B.P.J. Tillemans, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.L. Mertens, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Ingevolge het bestemmingsplan "Kerkrade Oost I" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 16.2.1, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor hoofdgebouwen dat deze uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Daarbij dient woningbouw binnen het bouwvlak georiënteerd te zijn richting straat of plein.
Ingevolge dat artikel onder d, geldt voor het aantal bouwlagen van hoofdgebouwen de aanduiding 'maximum aantal bouwlagen'; daar waar geen bouwlaag is aangeduid , kan maximaal in twee bouwlagen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 16.2.2 mogen bijgebouwen worden opgericht vrijstaand van dan wel aangebouwd aan het hoofdgebouw, daaronder mede begrepen de van het hoofdgebouw deel uitmakende aanbouw met dien verstande dat:
a. de goothoote maximaal 3 m mag bedragen, tenzij op de verbeelding een andere hoogte is aangeduid, ter plaatse geldt dan de aanduiding "maximale bouwhoogte";
b. het gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen niet meer dan 70 m² per bouwperceel mag bedragen, met dien verstande dat het bebouwingspercentage van het bouwperceel niet meer bedraagt dan 50.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt onder aanbouw verstaan: gebouw, dat in functioneel en bouwkundig opzicht zodanig aansluit op het hoofdgebouw, dat het van het hoofdgebouw deel is gaan uitmaken; onder aanbouw wordt mede verstaan een uitbouw.
Ingevolge het bepaalde onder s wordt onder bijgebouw verstaan: een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw, dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn situering en/of afmetingen ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
Ingevolge het bepaalde onder ap, wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat op een perceel door zijn constructie en/of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken. Onder een hoofdgebouw wordt hier verstaan de hoofdmassa, zoals die door zijn architectonische verschijningsvorm herkenbaar is.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan artikel 16.2.1 van de planregels. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat de aanvraag, anders dan zij eerder in hoger beroep heeft aangevoerd, niet aan artikel 16.2.4 maar aan artikel 16.2.2 van de planregels getoetst had moeten worden, nu het bouwplan voor het grootste deel is gerealiseerd op een uitbouw en dient te worden aangemerkt als onderdeel van die uitbouw.
2.1. Het bouwplan is deels voorzien op een bestaand bouwwerk en deels boven de grond. Volgens [appellant] is het bouwplan voor het grootste deel voorzien op een uitbouw. Artikel 16.2.2 van de planregels waar zij zich op beroept ziet evenwel op bijgebouwen en niet op uitbouwen die gelet op artikel 1, aanhef en onder c, van de planregels onderdeel zijn van het hoofdgebouw. Het door [appellant] aangevoerde biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat door de rechtbank niet is onderkend dat het bouwplan door het college ten onrechte is aangemerkt als onderdeel van het hoofdgebouw en is getoetst aan artikel 16.2.1 van de planregels.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de onevenredige inbreuk op zijn belangen, met name die op zijn privacy door de inkijk die het gebruik van het balkon tot gevolg heeft, en een evidente privaatrechtelijke belemmering, te weten strijd met artikel 50, eerste lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, aan het verlenen van omgevingsvergunning voor het balkon in de weg staan.
3.1. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo brengt met zich dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien zich een van de vermelde weigeringsgronden voordoet. Indien zich geen van de weigeringsgronden voordoet, is het college gehouden de omgevingsvergunning te verlenen. In dat geval kan van een afweging van de bij het besluit betrokken belangen geen sprake zijn.
Vast staat dat het bouwplan in overeenstemming is met artikel 16.2.1 van de planregels. Nu evenmin is gebleken dat het bouwplan in strijd is met een andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo vermelde weigeringsgrond, was het college gehouden de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Voor een aanvullende afweging van belangen is derhalve geen plaats.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015
580.