201500815/1/A1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Molenschot, gemeente Gilze en Rijen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2014 in zaak nr. 14/4986 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning eerste fase te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van kamergewijze verhuur van de woning/berging en verdere aanhorigheden (maximaal 8 kamer eenheden) aan de [locatie] te Molenschot (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak nr. 201410226/1/R3, ter zitting behandeld op 7 september 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Stouten, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rusten op het perceel de bestemmingen "Agrarisch" en "Wonen". De woning van [appellant] is gelegen binnen de bestemming "Wonen" en de berging binnen de bestemming "Agrarisch".
Ingevolge artikel 3.1 van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden onder meer bestemd voor:
a. grondgebonden veehouderij, paardenfokkerij en akker- en vollegrondstuinbouw;
(…)
m. bedrijfswoningen;
(…).
Ingevolge artikel 25.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 25.2, aanhef en onder e, mag op deze gronden uitsluitend maximaal één woning (inclusief aan- en uitbouwen) per bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge artikel 41, onder b, is het gebruik van bijgebouwen als zelfstandige woning of afhankelijke woonruimte niet toegestaan.
Ingevolge artikel 1.101 wordt onder "woning" verstaan: een (gedeelte van een) gebouw, uitsluitend geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden, of een andere daarmede vergelijkbare economische eenheid.
2. Niet in geschil is dat het gebruik van de op het perceel aanwezige woning en de berging voor kamerverhuur in strijd is met het bestemmingsplan.
Het college heeft zich onbestreden op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan geen regels ter afwijking daarvan bevat teneinde de kamerverhuur toe te staan en tevens dat aan de voorwaarden van artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht niet wordt voldaan. Het college heeft aan de in het besluit van 17 juni 2014 vervatte weigering ten grondslag gelegd dat het beoogde gebruik in strijd is met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014), nu het perceel is gelegen in het buitengebied, buiten het bestaand stedelijk gebied. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat wonen in vrijstaande bijgebouwen verboden is op grond van artikel 41, onder b, van de planregels van het bestemmingsplan en het project in strijd is met de aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende beleidslijn dat het buitengebied niet is bedoeld voor stedelijke functies zoals kamerverhuur. Voorts heeft het college van belang geacht dat het project in strijd is met het gemeentelijke kamerverhuurbeleid. Daarin is opgenomen dat een afwijking van het bestemmingsplan voor kamerverhuur onder meer wordt geweigerd indien de afwijking wordt gevraagd voor kamerverhuur in een gebouw op een perceel dat valt onder het bestemmingsplan "Buitengebied".
3. [appellant] betoogt, samengevat, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning voor het project te verlenen. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat het college in andere gevallen, waaronder de Veenstraat 46-52 te Molenschot en de Oranjestraat 64-66 te Gilze, wel medewerking heeft verleend aan het toestaan van kamerverhuur. Volgens [appellant] heeft het college derhalve in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld en is sprake van rechtsongelijkheid. Verder is de handelwijze van het college in strijd met de Grondwet, aldus [appellant].
[appellant] betoogt verder dat er verschillende mogelijkheden zijn om medewerking aan het project te verlenen, waarvan het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt. Daartoe wijst hij op de mogelijkheid om de begrenzing van het bestaande stedelijke gebied aan te passen of het bestemmingsplan te wijzigen. [appellant] betoogt dat het college geen enkele medewerking heeft verleend aan zijn verzoek en dat het in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De door hem bedoelde situaties komen niet zodanig overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het project. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het project aan de Oranjestraat 64-66 te Gilze geen gelijk geval is, nu dat perceel is gelegen in de kern van Gilze, binnen de bebouwde kom en derhalve binnen een overwegende woonomgeving. Voorts heeft het perceel een bedrijfsbestemming. Het college heeft verder toegelicht dat het in het geval van Oranjestraat 64-66 medewerking heeft verleend, omdat het wijzigen van de bedrijfsbestemming naar kamerverhuur een positief effect heeft op het woon- en leefklimaat van de aansluitende woonomgeving, onder de voorwaarde dat de kamerverhuur is beperkt tot maximaal vier kamers. Met betrekking tot de Veenstraat 46-52 heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit evenmin een gelijk geval betreft, nu onbestreden is dat dit een woningbouwontwikkelingsgebied is in de kern van Molenschot, voor het bouwen van maximaal 30 grondgebonden woningen.
3.2. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college, gelet op de aan het besluit van 17 juni 2014 ten grondslag gelegde motivering, zoals hiervoor onder 2 is weergegeven, in redelijkheid heeft kunnen weigeren om medewerking te verlenen aan het gebruiken van een deel van de woning en de berging op het perceel van [appellant] voor kamerverhuur met een maximum van acht kamers. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de provincie voornemens is om de begrenzing van het bestaande stedelijk gebied in de Verordening 2014 aan te passen, waardoor het perceel van [appellant] daarbinnen zou komen te liggen, of dat [appellant] een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat kamerverhuur op het perceel niet als mogelijke nevenfunctie in het bestemmingsplan is opgenomen. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat het college medewerking had moeten verlenen aan het project door middel van wijziging van het bestemmingsplan, kan dat in deze procedure, die betrekking heeft op de weigering om omgevingsvergunning te verlenen, geen rol spelen en heeft de rechtbank dit betoog bij de beoordeling van het beroep terecht buiten beschouwing gelaten.
Voorts heeft de rechtbank in het door [appellant] aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, heeft geschonden. Tot slot heeft [appellant] zijn betoog dat het college heeft gehandeld in strijd met de Grondwet niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daarin terecht geen grond heeft gezien om het besluit van 17 juni 2014 te vernietigen.
De betogen falen.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan zijn perceel zonder zijn medeweten niet alleen een woonbestemming, maar ook een agrarische bestemming is gegeven. [appellant] is eigenaar van twee kadastrale percelen die samen zijn perceel vormen. De bestemmingsgrenzen komen niet overeen met de kadastrale grenzen. Het betoog dat op het gehele perceel een woonbestemming zou moeten rusten, had [appellant] in de bestemmingsplanprocedure aan de orde kunnen stellen en kan in deze procedure geen rol spelen. Om die reden heeft de rechtbank terecht dit betoog van [appellant] niet meegenomen in de beoordeling van het beroep.
5. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het in voorbereiding zijnde voorstel van wet houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) meer ruimtelijke mogelijkheden biedt, zodat het college gelet daarop de gevraagde vergunning had dienen te verlenen. De Omgevingswet is nog niet in werking getreden, zodat daaraan in deze procedure geen betekenis toekomt.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015
604.