ECLI:NL:RVS:2015:3223

Raad van State

Datum uitspraak
21 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
201410535/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen wijziging woonadres op basis van ambtshalve gegevens door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 11 november 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht had op 6 augustus 2013 het woonadres van [appellant] ambtshalve gewijzigd naar [locatie 1] te Maastricht, op basis van een rapportage van de sociale recherche die onderzoek had gedaan naar de leefsituatie van de ex-echtgenote en dochter van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat [appellant] op het gewijzigde adres woonachtig was, gebaseerd op observaties en getuigenverklaringen.

Tijdens de zitting op 21 september 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellant] betwistte de juistheid van de rapportage en de conclusie dat hij op het adres [locatie 1] woonde. Hij voerde aan dat de rapportage niet deugdelijk was en dat zijn erkenning van het wonen op dat adres voorwaardelijk was. De Afdeling overwoog dat het college in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakte rapportage, tenzij tegenbewijs wordt geleverd.

De Afdeling concludeerde dat er geen tegenbewijs was geleverd en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellant] op het adres [locatie 1] woonachtig was. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201410535/1/A3.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 november 2014 in zaak nr. 14/822 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het college het woonadres van [appellant] ambtshalve gewijzigd in [locatie 1] te Maastricht.
Bij besluit van 17 februari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2015, waar het college, vertegenwoordigd door R.J. Tossaint en J.J. Hegt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten.
Ingevolge artikel 2.20, tweede lid, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd in gebreke is met het doen van aangifte, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
2. De sociale recherche in Maastricht heeft in het kader van uitkeringsfraude een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van de ex-echtgenote en de dochter van [appellant]. De resultaten van dit onderzoek zijn onder meer gebaseerd op observaties in de periode van 5 juli 2012 tot en met 8 augustus 2012, (getuigen)verhoren en doorzoeking van de woning en zijn opgenomen in een op ambtseed opgemaakte rapportage fraude onderzoek van 9 augustus 2013 (hierna: de rapportage).
Het college heeft op basis van de rapportage het adres van [appellant] voor de periode van 5 juli 2012 tot en met 8 oktober 2012 ambtshalve gewijzigd in het adres [locatie 1], zijnde een standplaats op een woonwagenkamp, in plaats van op het door hem opgegeven adres [locatie 2].
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich, gelet op de rapportage, terecht op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] ten tijde in geding woonachtig was op het adres [locatie 1].
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij op het adres [locatie 1] woont. Hij ontkent dat hij daar woont en stelt dat de rapportage de door het college getrokken conclusie niet kan dragen. Voor zover uit de rapportage volgt dat hij heeft erkend op het genoemde adres te wonen, is deze erkenning voorwaardelijk gedaan, omdat de rechercheurs hem hadden medegedeeld dat dit uit camerabeelden onomstotelijk zou blijken. Hij had toen zelf maar enkele beelden daarvan gezien, aldus [appellant]. Voorts voert [appellant] aan dat uit de beelden zou kunnen blijken dat hij dat adres regelmatig heeft bezocht, maar hij betwist dat daaruit blijkt dat hij daar woonachtig was.
4.1. Op 6 januari 2014 is de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) vervangen door de Wet brp. Overeenkomstig hetgeen de Afdeling heeft overwogen over de Wet gba (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200904982/1/H3), wordt vooropgesteld dat het doel van de Wet brp is dat de in de basisregistratie personen vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de basisregistratie personen gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd.
4.2. Anders dan [appellant] heeft betoogd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze procedure juridisch los staat van de procedure over de intrekking en terugvordering van de op grond van de Wet werk en bijstand verstrekte uitkering (hierna: WWB-uitkering) van de ex-echtgenote van [appellant] en dat aan andere wet- en regelgeving wordt getoetst. In dit geval is namelijk relevant wat het woonadres van [appellant] is, voor de WWB-uitkering is bepalend of zijn ex-echtgenote met hem een gezamenlijke huishouding voerde.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank de camerabeelden van de sociale recherche ten onrechte aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft ter zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat de camerabeelden en de processen-verbaal inhoudende de uitlezing van de camerabeelden deel uitmaken van het strafdossier en niet van het rechtbankdossier. De Afdeling begrijpt de overweging van de rechtbank dan ook zo dat de rechtbank heeft bedoeld dat in de rapportage, die zich in het rechtbankdossier bevindt, staat vermeld dat uit de camerabeelden het overtuigende beeld is ontstaan dat [appellant] hoofdverblijf houdt aan het adres [locatie 1].
Deze op ambtseed opgemaakte rapportage is door het college aan het besluit van 17 februari 2014 ten grondslag gelegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het college, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte rapportage. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
In de rapportage zijn verscheidene verhoren opgenomen. In het derde verhoor heeft de ex-echtgenote verklaard dat [appellant] altijd zijn hoofdverblijf bij haar op het adres [locatie 1] heeft gehad. De vriend van de dochter van [appellant] heeft in zijn tweede verhoor ook verklaard dat [appellant] altijd op het adres [locatie 1] heeft gewoond. Tijdens zijn tweede verhoor is aan [appellant] voorgehouden dat op camerabeelden is te zien dat hij zijn dagelijkse leven leidt aan de [locatie 1], dat hij daar slaapt, dat hij samen met zijn ex-echtgenote boodschappen doet en bezigheden aan dat adres heeft. Volgens de rapportage heeft [appellant] vervolgens verklaard dat indien hij weer officieel zou gaan samenwonen met zijn ex-echtgenote de situatie niet zou veranderen en hij op dat adres zijn huwelijkse leven leidt. Ook heeft hij verklaard dat hij niet op het adres staat ingeschreven, omdat zijn ex-echtgenote dan haar uitkering zou kwijtraken, aldus de rapportage. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de weergave van de verhoren in de rapportage onjuist is. Voorts valt uit de verklaring van [appellant] niet af te leiden dat de erkenning dat hij op het adres [locatie 1] zijn hoofdverblijf heeft voorwaardelijk is gedaan. In de rapportage wordt vervolgens geconcludeerd dat op grond van de resultaten van de stelselmatige observaties, de getuigenverhoren, de doorzoeking van de woning en de verhoren van de verdachten in het onderzoek als vaststaand mag worden aangenomen dat de ex-echtgenote van [appellant] sedert 28 september 1998, samen met [appellant] hoofdverblijf houdt aan het adres [locatie 1] te Maastricht.
Nu tegenbewijs niet is geleverd en van de weergave van de in de rapportage opgenomen verhoren mag worden uitgegaan, heeft het college zich, gelet op deze rapportage, op het standpunt mogen stellen dat [appellant] ten tijde van belang niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres, maar op het adres [locatie 1], en heeft het college dat terecht in de basisregistratie gewijzigd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015
280-773.