201500614/1/A2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 november 2014 in zaak nr. 14/1742 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. I.E. Mussche, werkzaam bij De Unie, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [appellante] heeft in 2009 voor haar drie kinderen gebruik gemaakt van kinderopvang via [gastouderbureau]. Zij heeft een voorschot kinderopvangtoeslag over dat jaar ontvangen en daarvan betalingen gedaan aan het gastouderbureau en de gastouder.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 22 april 2014 ten grondslag gelegd dat [appellante] geen recht op kinderopvangtoeslag over 2009 heeft, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij het volledige bedrag aan kosten voor kinderopvang in dat jaar daadwerkelijk heeft betaald.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte dit standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen heeft gevolgd. Zij voert aan dat zij met bewijsstukken heeft aangetoond dat zij in 2009 daadwerkelijk in totaal € 19.715,00 aan kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Zij verwijst naar het door haar opgestelde overzicht van betalingen en de overgelegde bankafschriften waaruit volgt dat zij in totaal € 16.122,00 aan de gastouder heeft betaald. Het resterende bedrag van € 3.593,00 is door de gastouder aan haar geschonken. Volgens [appellante] heeft zij dan ook recht op kinderopvangtoeslag over 2009.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201303430/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is. Hieruit volgt dat [appellante] documenten dient over te leggen waaruit kan worden afgeleid wat de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang is waarvoor toeslag kan worden verstrekt en dat zij die kosten daadwerkelijk heeft betaald.
3.2. [appellante] heeft jaaropgaven overgelegd waarop alleen is vermeld dat de totale bemiddelingskosten in 2009 € 1.494,00 bedragen. Voorts is niet in geschil dat uit de overige door [appellante] overgelegde stukken volgt dat zij dat jaar in totaal € 19.715,00 aan kosten voor kinderopvang zou moeten hebben gehad. Nu uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften volgt dat zij in totaal € 16.122,00 aan de gastouder heeft betaald voor de opvang en in totaal € 1.494,00 aan bemiddelingskosten aan het gastouderbureau, moet [appellante] nog de betaling van de gastouder van € 2.099,00 aantonen.
3.3. [appellante] heeft gesteld dat de gastouder haar maandelijks een gedeelte van opvangkosten tot een totaalbedrag van € 3.953,00 heeft geschonken, maar heeft kennelijk een totaalbedrag van € 2.099,00 bedoeld. De door [appellante] gestelde maandelijks op de opvangkosten in mindering gebrachte bedragen kunnen echter niet als een schenking van de gastouder worden betrokken bij de vaststelling van de betaalde kosten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201205528/1/A2), verzetten doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich ertegen dat bij verrekening van de schenking met de verschuldigde kosten aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat. Daartoe is in aanmerking genomen dat door de wetgever bedoeld is dat, om voor toeslag in aanmerking te komen, de kosten van opvang daadwerkelijk door de vraagouder moet zijn gedragen. Dat [appellante] dit niet wist, zoals zij ter zitting heeft gesteld, kan haar niet baten, omdat zij uit de wettelijke bepalingen had moeten begrijpen dat zij alleen aanspraak kon maken op kinderopvangtoeslag indien zij zelf kosten voor kinderopvang had en deze daadwerkelijk zou dragen. Uit het vorenstaande volgt dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij het volledige bedrag van de kosten voor kinderopvang over 2009 heeft betaald en daarom geen aanspraak op kinderopvangtoeslag over dat jaar heeft. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] wordt evenmin gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval van het horen in bezwaar kon worden afgezien. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Nu [appellante] niet heeft aangetoond dat zij het volledige bedrag aan kosten voor kinderopvang over 2009 heeft betaald, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat zij over dat jaar geen recht op kinderopvangtoeslag heeft. Gelet daarop mocht de dienst van het horen van [appellante] afzien.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015
609.