201500020/1/A2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 november 2014 in zaak nr. 14/3962 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toekenning van extra uren rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 5 mei 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 29 oktober 2013 herroepen en aan [appellant] tien extra uren toegekend.
Bij uitspraak van 25 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2015, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.O. Vos, werkzaam bij de raad voor rechtsbijstand, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De raad heeft bij besluit van 17 juli 2013 aan [appellant] een toevoeging voor rechtsbijstand verleend voor het bijstaan van V. in een jeugdstrafrechtelijke procedure.
[appellant] heeft op 10 oktober 2013 een aanvraag extra uren bij de raad ingediend. [appellant] heeft daarbij toegelicht dat het een stalkingszaak tegen meerdere slachtoffers betreft, waarbij gebruik is gemaakt van het mobiele telefoonnummer van cliënte en haar IP-adres, en dat de hamvraag in deze zaak is of dit technisch mogelijk is zonder medeweten van cliënte. Tijdens een regiezitting is de zaak teruggewezen naar de rechter-commissaris voor het horen van zes getuigen en het benoemen van twee deskundigen. Tevens zal de Officier van Justitie nog een grote hoeveelheid historische printgegevens en camerabeelden aan het dossier toevoegen, aldus [appellant]. [appellant] heeft bij de aanvraag een modelbegroting overgelegd die uitkomt op afgerond 42 uren.
De raad heeft deze aanvraag bij besluit van 29 oktober 2013 afgewezen op de grond dat uit de geschetste omstandigheden niet kan worden afgeleid dat deze zaak zodanig bijzonder is ten opzichte van soortgelijke zaken. De verrichte en nog te verrichten werkzaamheden worden geacht te behoren tot een normaal verloop van de zaak, aldus de raad. Naar aanleiding van een advies van de Commissie voor bezwaar van 2 mei 2014 heeft de raad bij besluit van 5 mei 2014 het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard, het besluit van 29 oktober 2013 herroepen en bepaald dat aan [appellant] alsnog toestemming wordt verleend om maximaal tien extra uren aan de zaak te mogen besteden. In dat advies van de Commissie voor bezwaar is het volgende vermeld. De commissie is van oordeel dat in casu sprake is van feitelijke complexiteit, nu het gaat om stalking waarbij e-mailberichten, Facebookaccounts en historische telecomgegevens nader bestudeerd dienen te worden en de commissie aanneemt dat gelet op deze IT-component extra uren nodig zullen zijn. De door verzoeker gevraagde 40 uren acht de commissie bovenmatig. Naar het oordeel van de commissie kan volstaan worden met tien extra uren. De raad heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de tien extra uren verband houden met de IT-component, waarbij het gaat om het bekijken van de historische printgegevens en het verkrijgen van enige technische kennis. Volgens het verweerschrift kunnen de overige door [appellant] aangevoerde aspecten van de strafzaak, zoals de omstandigheid dat het gaat om een minderjarige first-offender en het horen van zes getuigen, weliswaar extra werkzaamheden meebrengen, maar zijn deze niet uitzonderlijk. In het verweerschrift is verder vermeld dat de vraag of het mogelijk is om gebruik te maken van iemand anders IP-adres en telefoonnummer, zoals [appellant] terecht heeft gesteld, een technische aangelegenheid is. Daarin is voorts vermeld dat ook uit het overzicht van werkzaamheden niet blijkt dat sprake is van werkzaamheden die ongebruikelijk zijn in een strafzaak, zodat daarin geen reden is gelegen om extra uren toe kennen voor de overige werkzaamheden.
2. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) wordt, indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 15 is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikel 22 bedoelde tijdsgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid stemt het bestuur geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
Ingevolge het derde lid dient de rechtsbijstandverlener, nadat de tijd waarmee het bestuur heeft ingestemd is verstreken, een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de desbetreffende werkzaamheden en kan hij daarbij een begroting indienen met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
Bij de toepassing van artikel 31 van het Bvr hanteerde de raad tot 1 januari 2015 de Leidraad Bewerkelijke zaken (versie december 2008; hierna: de Leidraad).
In de Leidraad is voor beantwoording van de vraag wat onder ‘doelmatig’ moet worden verstaan, verwezen naar de Nota van Toelichting bij het Bvr, waarin is bepaald dat daarvoor is vereist dat 1) de zaak een zodanig karakter dient te hebben dat de behandeling ervan in redelijkheid niet binnen de tijdsgrens heeft kunnen plaatsvinden (bewerkelijkheid van de zaak) en 2) de rechtsbijstandverlening in verhouding dient te staan tot het belang waarvoor de toevoeging is afgegeven (het proportionaliteitsbeginsel).
Ten aanzien van de bewerkelijkheid van de zaak is op pagina's 5 en 6 van de Leidraad uiteengezet dat deze kan worden aangenomen, indien er een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex is, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens verleend kan worden. Feitelijke complexiteit zal slechts worden aangenomen aan de hand van objectieve factoren. Derhalve zullen factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of de wederpartij geen reden zijn om feitelijke complexiteit, en dus bewerkelijkheid van de zaak, aan te nemen. Bewerkelijkheid kan ook worden aangenomen, indien sprake is van juridische complexiteit. Daarbij gaat het om bijzondere rechtsvragen, die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld is gemoeid. Als zich in een zaak geen feitelijke en/of juridische complexiteit voordoet, zal een aanvraag om toekenning van extra uren worden afgewezen, ook al is in de desbetreffende zaak gemiddeld meer tijd besteed dan in een gelijksoortige zaak.
3. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij de strafzaak binnen de door de raad toegekende vierendertig uren kan afronden. Hij voert aan tot aan de datum van het aanvullend hogerberoepschrift van 2 februari 2015, 57 uur en 36 minuten aan de zaak te hebben besteed en dat hij nog verschillende werkzaamheden, waaronder voorbereiding en bijwonen van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, zal moeten verrichten. Volgens [appellant] is het standpunt van de raad niet redelijk.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is er geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het voeren van het beleid neergelegd in de Leidraad. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 in zaak nr. 201005350/1/H2.
Nu de raad bij het besluit van 5 mei 2014 tien extra uren aan [appellant] heeft toegekend, heeft de raad gedeeltelijk ingestemd met de door [appellant] overgelegde begroting. Zoals de raad in het verweerschrift heeft toegelicht zijn de tien extra uren toegekend in verband met de door [appellant] in de aanvraag vermelde IT-component, waarbij het gaat om het bekijken van historische printgegevens en het verkrijgen van enige technische kennis. De raad heeft in het verweerschrift verder toegelicht dat sommige van de door [appellant] aangevoerde aspecten van de strafzaak weliswaar extra werkzaamheden mee kunnen brengen, maar dat deze niet uitzonderlijk zijn en dat uit het door [appellant] overgelegde overzicht van werkzaamheden evenmin blijkt van werkzaamheden die ongebruikelijk zijn in een strafzaak.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de raad zich in het besluit van 5 mei 2014 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan [appellant] toegekende tien extra uren, bovenop de toegekende forfaitaire 24 uren, toereikend zijn voor de behandeling van de strafzaak. De in het advies van de Commissie voor bezwaar gegeven motivering, zoals toegelicht in het verweerschrift, kan dit standpunt van de raad dragen. Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, hij tot 2 februari 2015 al meer uren aan de zaak heeft besteed en nog meer werkzaamheden zal moeten verrichten, biedt geen grond voor de conclusie dat de raad in het besluit van 5 mei 2014 een onredelijke inschatting van het benodigde aantal extra uren heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat het besluit van 5 mei 2014 niet in strijd is met artikel 31, derde lid, van de Bvr, heeft miskend dat in dat besluit is vermeld dat hij voor de strafzaak naast het forfaitaire aantal van 24 uren niet meer dan tien extra uren krijgt.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft de raad in een brief van 2 juli 2014 aan de rechtbank meegedeeld dat de stelling van [appellant], dat, nadat de tien extra uren zijn besteed, elke nieuwe aanvraag om meer extra uren door de raad zal worden afgewezen, onjuist is. [appellant] heeft niet onderbouwd aangegeven waarom deze mededeling niet juist is. De enkele stelling van [appellant] dat de raad in de praktijk anders handelt, is daarvoor onvoldoende. Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, de raad zijn tweede aanvraag om extra uren heeft afgewezen kan niet tot een ander oordeel leiden. Nu [appellant] het besluit op die aanvraag niet heeft overgelegd, is reeds hierom niet gebleken dat de raad die aanvraag zonder inhoudelijke beoordeling heeft afgewezen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015
507.