201505938/1/V2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) van 20 juli 2015 in zaken nrs. 15/12204 en 15/12253 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris betoogt in de eerste grief dat de rechtbank, door te overwegen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat in Nigeria in het algemeen bescherming wordt geboden en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming in haar geval gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos is, niet heeft onderkend dat hij zich primair op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vrees voor wat haar bij terugkeer naar Nigeria te wachten staat dan wel het risico dat zij stelt daar te lopen, reëel en voorzienbaar is en dat standpunt de toets in rechte kan doorstaan. Gelet hierop wordt aan de vraag, of in het algemeen bescherming wordt geboden en zo ja, of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming in haar geval gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos is, niet toegekomen, aldus de staatssecretaris.
1.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij zich in het besluit, en het daarin ingelaste voornemen, primair op het standpunt heeft gesteld dat van een reële en voorzienbare vrees geen sprake is. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling haar vrees voor de gevolgen van het breken van een door haar afgelegde eed en voor represailles van de zijde van een zekere [persoon] door wie zij gedwongen was die eed af te leggen niet heeft geobjectiveerd en zij voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij nog persoonlijk is bedreigd of contact heeft gehad met [persoon], onjuist is. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris, dat ook de vrees van de vreemdeling voor problemen van de zijde van haar oom niet reëel en voorzienbaar is, de toets in rechte niet kan doorstaan. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij geen geld heeft en daardoor bij terugkeer naar Nigeria genoodzaakt is zich opnieuw tot haar oom te wenden. Wat daarvan ook zij, daaraan doet niet af dat, zoals de staatssecretaris aan voormeld standpunt ten grondslag heeft gelegd, zij van de zijde van haar oom geen problemen meer heeft ondervonden nadat zij hem in 2009 had verlaten. Voorts heeft de staatssecretaris zich ten aanzien van het risico dat de vreemdeling als alleenstaande vrouw bij terugkeer naar Nigeria stelt te lopen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in haar land van herkomst niet tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort en evenmin tot een groep die in Nigeria systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. De enkele stelling van de vreemdeling dat de veiligheidssituatie in Nigeria slecht is, hetgeen haar extra kwetsbaar maakt, maakt niet dat zij wel tot zodanige groep behoort.
1.2. Uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vrees voor wat haar bij terugkeer naar Nigeria te wachten staat dan wel het risico dat zij stelt daar te lopen reëel en voorzienbaar is. Derhalve wordt, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, aan de vraag of zij tegen de door haar gestelde feiten de bescherming van de Nigeriaanse autoriteiten kan inroepen niet toegekomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De eerste grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep tegen het besluit van 18 juni 2015 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 20 juli 2015 in zaak nr. 15/12204;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2015
549.