201505642/2/R2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te Hedel, gemeente Maasdriel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2015, kenmerk BP1091, heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied wijziging 2014, Ammerzodenseweg" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
[verzoeker] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 september 2015, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.R. Prins, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], eigenaar van de gronden in het plangebied, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan heeft betrekking op een perceel aan de Ammerzodenseweg te Hedel, kadastraal bekend gemeente Hedel, sectie L, nummer 842. De voorheen op het perceel aanwezige 4.650 m2 aan glasopstallen van een voormalig glastuinbouwbedrijf zijn gesloopt. In plaats daarvan wil Van Heijningen met gebruikmaking van het beleid voor vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing een woongebouw met wooneenheden verwezenlijken, waarbij de bestaande ontsluiting van het perceel als uitrit zal worden gebruikt. Het plan voorziet daartoe in de verwijdering van de aanduidingen "agrarisch bouwperceel" en "glastuinbouw" en in het toekennen van een bouwvlak waarop de verwezenlijking van een woongebouw met drie of vier wooneenheden is toegestaan.
Het plan is gebaseerd op artikel 3.5, lid 3.5.7, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, binnendijks deel", vastgesteld door de raad op 22 februari 2006 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 17 oktober 2006, zoals gewijzigd bij het plan "Buitengebied herziening 2009 reparatieplan", vastgesteld door de raad op 26 januari 2012 (hierna: het bestemmingsplan).
3. [verzoeker] en anderen wonen op de percelen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. De percelen met de [locatie 2] en [locatie 3] liggen aan de overzijde van de weg. Op het perceel [locatie 1], dat aan het plangebied grenst, is volgens verzoekers tevens een aannemersbedrijf gevestigd. [verzoeker] en anderen verzoeken om schorsing van het plan teneinde te voorkomen dat in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak wordt begonnen met de bouw van het voorziene woongebouw.
4. Verzoekers betogen allereerst dat de digitale versie van het plan zoals in te zien op www.ruimtelijkeplannen.nl ten onrechte niet de vastgestelde versie, waarin door het college ten opzichte van het ontwerp twee wijzigingen zijn aangebracht, betreft.
4.1. De voorzieningenrechter overweegt dat de vraag of de publicatie van het vastgestelde plan via de elektronische voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl gebreken vertoont, betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. De voorzieningenrechter verwacht derhalve niet dat dit betoog van [verzoeker] en anderen, wat daar verder ook van zij, in de bodemprocedure tot de vernietiging van het bestreden besluit zal leiden.
5. [verzoeker] en anderen betogen verder dat het plan in strijd is met het beleid ten aanzien van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing, dat is neergelegd in het regionale beleidskader "hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied" van de regio Rivierenland, vastgesteld door de raad van de gemeente Maasdriel op 21 juni 2007 (hierna: het VAB-beleidskader). In dat verband voeren zij aan dat het college, mede gelet op het in het VAB-beleidskader gehanteerde onderscheid tussen de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen en het saneren van leegstaande kassen, gezien de relatief geringe oppervlakte van de voormalige glasopstallen van 4.650 m2 op het perceel in het plan geen woongebouw met een maximale inhoud van 1.200 m3 heeft mogen toestaan.
5.1. Niet in geschil is dat in het VAB-beleidskader een onderscheid wordt gemaakt tussen de sanering van reguliere agrarische bedrijfsbebouwing en de sanering van leegstaande kassen (glasopstallen). In het VAB-beleidskader staat onder meer dat de gemeenten uit de regio Rivierenland het van belang achten dat solitair gelegen leegstaande kassen worden gesloopt en daarom bij de sloop van glasopstallen ruimere mogelijkheden willen bieden voor de bouw van een woongebouw. Voorts staat in het VAB-beleidskader dat indien alle glasopstallen worden gesloopt, bij 3.500 tot 20.000 m2 aan gesloopte glasopstallen één woongebouw mag worden teruggebouwd met een maximum inhoud van 1.200 m3. Anders dan [verzoeker] en anderen hebben betoogd, biedt de inhoud van het VAB-beleidskader geen aanknopingspunten voor het oordeel dat daarbij een nadere differentiatie zou moeten worden toegepast waardoor bij een oppervlakte van 4.650 m2 aan te slopen glasopstallen geen woongebouw van 1.200 m3 zou mogen worden gerealiseerd. In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter vooralsnog dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met het VAB-beleidskader is vastgesteld.
6. Voorts betogen [verzoeker] en anderen dat het college bij het beoordelen van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de in het plan voorziene ontwikkeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de nog op te richten champignonkwekerij op het perceel ten noorden van het perceel [locatie 1], waar het aannemersbedrijf van één van de verzoekers is gevestigd. Nu het college die ontwikkeling niet in zijn beoordeling heeft betrokken en bij de beoordeling van de akoestische situatie van het aannemersbedrijf voor het woongebouw slechts is uitgegaan van de feitelijke situatie en niet van de maximale planologische mogelijkheden, is niet uitgesloten dat het aannemersbedrijf door het plan in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd, aldus [verzoeker] en anderen.
6.1. Blijkens de toelichting op het plan heeft het college bezien of het in het plan voorziene woongebouw de bedrijfsvoering van de omliggende bedrijven kan belemmeren aan de hand van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure). Over het aannemersbedrijf aan de [locatie 1] staat in de toelichting dat de daadwerkelijke afstand tot het milieugevoelige object binnen het plangebied 22 m bedraagt en dat daarmee niet aan de richtafstand van 30 m wordt voldaan, zodat nader onderzoek is verricht naar de gevolgen van het aannemersbedrijf voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van het voorziene woongebouw. Omdat het bepalende aspect voor de richtafstand van een aannemersbedrijf geluid is, is daartoe een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek (Industrielawaai) Inrichting [locatie 1] te Hedel, Project: Nieuwbouwplan Ammerzodenseweg te Hedel" van 22 oktober 2014, dat als bijlage 7 bij de toelichting is gevoegd. Omdat ten tijde van het onderzoek ter plaatse geen aannemersbedrijf in werking was is in het onderzoek voor de beoordeling van de maximale geluidsbelasting uitgegaan van een maximum bedrijfssituatie (worst case-scenario). In het rapport wordt geconcludeerd dat ruimschoots aan de voor een aannemersbedrijf geldende geluidgrenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voldaan. Het college heeft zich op basis van het onderzoek op het standpunt gesteld dat niet te verwachten is dat het aannemersbedrijf ten gevolge van het plan in zijn bedrijfsvoering zal worden belemmerd. In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft mogen stellen. Daartoe is mede van belang, dat het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat bij het bepalen van de richtafstanden is uitgegaan van het omgevingstype "rustige woonwijk", terwijl de omgeving van het plangebied is aan te merken als "gemengd gebied" en derhalve ingevolge de VNG-brochure feitelijk een richtafstand van 10 m geldt, waaraan ruimschoots wordt voldaan.
6.2. Voorts heeft het college gesteld dat de nog op te richten champignonkwekerij op het perceel ten noorden van het aannemersbedrijf eveneens in de ruimtelijke afweging is betrokken. Daarbij heeft hij erop gewezen dat het betreffende perceel op een afstand van ongeveer 45 m van het voorziene woongebouw is gelegen, terwijl voor een champignonkwekerij ook een richtafstand van 10 m geldt. Volgens het college zal deze kwekerij, al dan niet vanwege cumulatieve geluidsbelasting met het aannemersbedrijf, evenmin tot onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van het woongebouw leiden. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter hebben [verzoeker] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op voornoemd standpunt heeft mogen stellen.
7. [verzoeker] en anderen betogen voorts dat het plan in strijd is met de voorschriften uit het bestemmingsplan waarop het plan is gebaseerd. Daartoe voeren zij aan dat in het plan is bepaald dat bijgebouwen vóór de voorgevel van het woongebouw op een afstand van maximaal 10 m moeten worden gesitueerd, terwijl het ingevolge artikel 3.5, lid 3.5.7, van de voorschriften van het bestemmingsplan uitsluitend is toegestaan om een bijgebouw op minimaal 3 m achter de voorgevel van het woongebouw te situeren. Voorts betogen [verzoeker] en anderen dat het ingevolge de voorschriften uit het bestemmingsplan niet is toegestaan om, zoals het college heeft gedaan, een bouwvlak toe te kennen en nadere eisen te stellen aan de omvang van en de situering van het woongebouw in relatie tot de voorgevelrooilijn.
7.1. Ingevolge artikel 2 van de regels van het plan wordt aan artikel 3.3 van de voorschriften van het bestemmingsplan artikel 3.3.3a toegevoegd, waarin onder meer wordt bepaald dat bijgebouwen vóór de voorgevel van het woongebouw op een afstand van maximaal 10 m moeten worden gesitueerd.
Ingevolge artikel 3.5, lid 3.5.7, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders met toepassing van het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) het bestemmingsplan wijzigen teneinde het (voormalige) agrarisch bedrijf om te zetten in een burgerwoning of woongebouw met bijgebouw, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de wijziging past binnen het "Beleidskader hergebruik vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied" en de daarin opgenomen uitgangspunten en (rand)voorwaarden, zoals die is opgenomen als bijlage 3 bij de voorschriften;
b. een burgerwoning, met bijgebouwen en andere bouwwerken voldoet aan het bepaalde in artikel 3.3.3;
(…)
e. een bijgebouw bij een woongebouw mag uitsluitend worden gesitueerd op maximaal 20 m uit de zijgevel van het woongebouw, op maximaal 30 uit de achtergevel van het woongebouw en op minimaal 3 m achter de voorgevel van het woongebouw.
Het college van burgemeester en wethouders kan daarbij nadere eisen stellen aan de maatvoering en situering van het woongebouw en bijgebouw, teneinde een verantwoorde stedenbouwkundige en/of landschappelijke inpassing te bewerkstelligen.
7.2. Ten aanzien van het betoog van [verzoeker] en anderen dat het ingevolge de voorschriften uit het bestemmingsplan niet was toegestaan om in het plan een bouwvlak toe te kennen en nadere eisen te stellen aan de omvang en de situering van het woongebouw in relatie tot de voorgevelrooilijn, overweegt de voorzieningenrechter dat het college ingevolge artikel 3.5, lid 3.5.7, van de voorschriften van het bestemmingsplan nadere eisen kan stellen aan de maatvoering en situering van het woongebouw en bijgebouw. Nu voorts niet is gebleken dat de door het college gestelde eisen aan de omvang en situering van het woongebouw in relatie tot de voorgevelrooilijn in strijd zijn met andere voorschriften uit het bestemmingsplan, bestaat dan ook geen aanleiding om [verzoeker] en anderen in hun betoog te volgen.
Ten aanzien van de situering van het bijgebouw in het plan overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de westelijke gevel van het woongebouw volgens normaal spraakgebruik weliswaar als voorgevel zou kunnen worden aangeduid, te meer nu de voordeuren in die gevel zijn voorzien, maar dat ingevolge de definitie van ‘voorgevel van het woongebouw’ in artikel 1, lid 1.4, van de regels van het plan de zuidelijke gevel van het woongebouw als voorgevel moet worden aangemerkt. Het college heeft voorts erkend dat hij door in het plan te bepalen dat het bijgebouw voor de voorgevel moet worden gesitueerd, in strijd met artikel 3.5, lid 3.5.7, onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan heeft gehandeld. Volgens het college is in zoverre tot afwijking van de voorschriften van het bestemmingsplan besloten omdat de positionering van het bijgebouw voor de voorgevel noodzakelijk is ter voorkoming van overlast van het wegverkeerslawaai ter plaatse van het woongebouw. De voorzieningenrechter stelt echter vast dat in de voorschriften van het bestemmingsplan niet in de mogelijkheid is voorzien om, bijvoorbeeld met het doel om geluidsoverlast te voorkomen, van artikel 3.5, lid 3.5.7, onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan af te wijken. Gelet hierop zal naar de verwachting van de voorzieningenrechter in de bodemprocedure worden geoordeeld dat het plan in zoverre in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan is vastgesteld.
8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter, teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen, aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 6 mei 2015, kenmerk BP1091;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel aan [verzoeker] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Plambeck
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2015
159-820.