201507116/2/A1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Epe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 augustus 2015 in zaak nr. 15/2115 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het college [verzoeker] gelast om binnen 16 weken na de verzenddatum van dit besluit de overtreding van het bestemmingsplan "Wissel en Schaveren" te beëindigen en beëindigd te houden door de recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te Epe niet langer te gebruiken als hoofdverblijf, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per vier weken (of een gedeelte daarvan) tot een maximum van € 50.000,00.
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 april 2015 en 17 april 2015 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [verzoeker] verbeurde dwangsommen met beide een hoogte van € 5.000,00.
Bij uitspraak van 18 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 12 maar 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 september 2015, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, en het college, vertegenwoordigd door J. Bovendorp en A. Oosthoud, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van [verzoeker] strekt er toe dat de besluiten van 14 oktober 2014, 12 maart 2015, 2 april 2105 en 17 april 2015 worden geschorst tot de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.
3. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Wissel en Schaveren" de bestemming "Recreatie-Recreatiewoning".
Ingevolge artikel 10.1 van de planregels zijn de voor "Recreatie-Recreatiewoning" aangewezen gronden bestemd voor:
a. het recreatief verblijf in één recreatiewoning;
met de daarbijbehorende:
b. gebouwen;
c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
d. andere werken en erven.
Ingevolge artikel 10.3.1 is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met de bepalingen uit dit bestemmingsplan. Tot strijdig gebruik wordt nadrukkelijk ook bedoeld het gebruik of laten gebruiken van de in 10.2.1 genoemde recreatiewoning voor bewoning anders dan ten dienste van het recreatief verblijf.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder o, van de Wet basisregistratie personen wordt onder woonadres verstaan:
1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten.
4. [verzoeker] is eigenaar van een recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te Epe. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] de recreatiewoning in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Wissel en Schaveren" op het perceel rustende bestemming "Recreatie-Recreatiewoning" anders dan ten dienste van recreatief verblijf gebruikt. Het college heeft [verzoeker] in het besluit van 14 oktober 2014 gelast de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden door de recreatiewoning niet langer te gebruiken als hoofdverblijf. Het college heeft voor de uitleg van het begrip hoofdverblijf verwezen naar de definitie van woonadres als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder o, van de Wet basisregistratie personen. Het college heeft bij besluit van 12 maart 2015 de last gewijzigd in die zin dat deze niet langer ziet op het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf, maar op de permanente bewoning van de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan.
Het college heeft aan het besluit van 14 oktober 2014 en het besluit van 12 maart 2015 onder meer verslagen met betrekking tot controlebezoeken in de periode van 11 december 2013 tot en met 3 maart 2015 (hierna: de controleverslagen) ten grondslag gelegd, alsmede de gegevens over het water- en energieverbruik van de woning, de omstandigheid dat [verzoeker] de recreatiewoning in aanmerking heeft gebracht voor hypotheekrenteaftrek en het niet beschikken over zelfstandige woonruimte op het adres [locatie 2] te Epe, waar [verzoeker] staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen. De twee invorderingsbesluiten zijn gebaseerd op de constatering van het college dat [verzoeker] de recreatiewoning na het einde van de begunstigingstermijn permanent bewoonde en daarmee niet aan de opgelegde last onder dwangsom heeft voldaan.
5. Een beoordeling van de door [verzoeker] tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen beroepsgronden zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.
[verzoeker] betoogt onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was tot handhavend optreden, omdat er sprake is van gebruik in strijd met het bestemmingsplan, en voorts niet heeft onderkend dat de last onduidelijk is.
Niet staat op voorhand vast dat de aangevallen uitspraak en de besluiten van 14 oktober 2014, 12 maart 2015, 2 april 2015 en 17 april 2015 in het bodemgeschil onverkort in stand zullen blijven. Naar voorlopig oordeel blijkt uit de door het college aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde controleverslagen niet zonder meer dat [verzoeker] de recreatiewoning anders dan voor recreatief verblijf gebruikte. Daarbij wordt onder meer in aanmerking genomen dat tussen de controlebezoeken vaak een periode van ongeveer twee weken lag en voorts [verzoeker] bij de 45 controlebezoeken slechts tweemaal op het adres van de recreatiewoning in de tuin is aangetroffen. Ook niet alle overige door het college bij zijn besluitvorming betrokken factoren wijzen overduidelijk op ander dan recreatief gebruik. Verder is naar voorlopig oordeel onduidelijk wanneer volgens het college sprake is van recreatief verblijf en aan de last is voldaan. Daarbij wordt betrokken dat het college zich vanaf het besluit op bezwaar van 12 maart 2015 op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van hoofdverblijf in de recreatiewoning, maar dat wel de permanente bewoning van de recreatiewoning dient te worden beëindigd. Uit de stukken blijkt naar voorlopig oordeel niet duidelijk wanneer volgens het college sprake is van permanente bewoning. Het college heeft daarover ook ter zitting onvoldoende duidelijkheid kunnen verschaffen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat op de vraag of aan de last zou zijn voldaan als het gebruik van de recreatiewoning is zoals door [verzoeker] ter zitting is aangegeven, te weten in totaal ongeveer vier maanden per jaar en in de wintermaanden 1 à 2 dagen per week, geen antwoord kon worden gegeven.
Voorts is niet gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college, dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht.
Gelet op het voorgaande en de overige in aanmerking te nemen belangen, bestaat aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
6. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 12 maart 2015, kenmerk nr. 2015-07505, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 14 oktober 2014, kenmerk 2014-38121, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 2 april 2015, kenmerk nr. 2015-12421, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 17 april 2015;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Epe tot vergoeding aan [verzoeker] van bij hem in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1023,44 (zegge: duizenddrieëntwintig euro en vierenveertig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Epe aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Borman w.g. Kos
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2015
580.