201501952/1/R4.
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Gouda,
2. [appellant sub 2], wonend te Gouda,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Gouda,
en
de raad van de gemeente Gouda,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Binnenstad West" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2015, waar [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3A], en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat en drs. D. Wissel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een geactualiseerde bestemmingsregeling voor het westelijke deel van de binnenstad van Gouda.
Het beroep van [appellant sub 1]
Procedureel
3. [appellant sub 1] voert aan dat hij foutief is geïnformeerd over de mogelijkheden voor inspraak voorafgaand aan de vaststelling van het plan als gevolg waarvan hij van de geboden inspraakmogelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
3.1. Het bieden van inspraak maakt geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Dat [appellant sub 1], naar hij stelt, foutief is geïnformeerd over de geboden mogelijkheden voor inspraak voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
Inhoudelijk
4. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] te Gouda. Naast de woning van [appellant sub 1] bevindt zich een doorgang naar de tuin behorend bij de woning aan de [locatie 2] te Gouda. Aan deze doorgang zijn de bestemming "Tuin - Erf" en de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%) = 100" toegekend waartegen het beroep van [appellant sub 1] is gericht.
[appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte de realisatie van bebouwing ter plaatse van de aan zijn woning grenzende doorgang mogelijk maakt, omdat dit zowel uit sociaal oogpunt alsook uit bouwkundig en architectonisch oogpunt ongewenst is. Volgens [appellant sub 1] had aan de doorgang uitsluitend de bestemming "Tuin" moeten worden toegekend om te waarborgen dat ter plaatse geen bebouwing wordt gerealiseerd. [appellant sub 1] wijst hiertoe onder meer op de commentaarnota inspraak en vooroverleg behorende bij het voorheen geldende bestemmingsplan waarin volgens hem reeds is erkend dat aan de aan zijn woning grenzende doorgang een tuinbestemming in plaats van een erfbestemming moet worden toegekend. Dit is volgens hem echter abusievelijk niet verwerkt in het voorheen geldende bestemmingsplan. [appellant sub 1] stelt verder dat niet tijdig aan hem is medegedeeld dat voor de door hem gewenste bestemmingswijziging toestemming benodigd zou zijn van een derde partij, de eigenaar van de woning aan de [locatie 2]. Dit is volgens hem in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
4.1. Aan de doorgang grenzend aan de woning aan de [locatie 1] te Gouda zijn de bestemming "Tuin - Erf" en de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%) = 100" toegekend.
Op de gronden met de bestemming "Tuin - Erf" dan wel de bestemming "Tuin" mogen ingevolge artikel 7, lid 7.2.1, aanhef en onder a, en artikel 8, lid 8.2.1, aanhef en onder a, van de planregels uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, zoals luifels, technische installaties, overkappingen met een open constructie en erfafscheidingen, met dien verstande dat de maximale oppervlakte aan bebouwing per bouwperceel ter plaatse van de bestemming "Tuin" niet meer mag bedragen dan 10% en ter plaatse van de bestemming "Tuin - Erf" niet meer dan 50%, tenzij op de verbeelding met de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)" een ander bebouwingspercentage is aangegeven; in dat geval geldt het aangegeven bebouwingspercentage als maximum.
4.2. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan [appellant sub 1] veronderstelt, planologisch niet zal zijn gewaarborgd dat de aan de woning van [appellant sub 1] grenzende doorgang vrij zal blijven van bebouwing indien de daaraan toegekende bestemming "Tuin - Erf" wordt gewijzigd in "Tuin". Daartoe overweegt de Afdeling dat gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 7.2.1, aanhef en onder a, en artikel 8, lid 8.2.1, aanhef en onder a, van de planregels binnen zowel de bestemming "Tuin - Erf" als de bestemming "Tuin" andere bouwwerken ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd, zoals luifels, technische installaties, overkappingen met een open constructie en erfafscheidingen. Het bebouwingspercentage van de doorgang bedraagt voorts binnen zowel de bestemming "Tuin - Erf" als de bestemming "Tuin" maximaal 100% gelet op de aan de doorgang toegekende aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%) = 100". Aan het betoog van [appellant sub 1] dat de aan zijn woning grenzende doorgang vrij moet blijven van bebouwing kan dan ook uitsluitend worden tegemoet gekomen indien de daaraan toegekende aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%) = 100" wordt gewijzigd. Gelet hierop vat de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] op als te zijn gericht tegen die aanduiding.
4.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan bedroeg het maximale bebouwingspercentage van de aan de woning van [appellant sub 1] grenzende doorgang eveneens 100%. Aan het betoog van [appellant sub 1] dat reeds in de bij het vorige plan behorende commentaarnota van inspraak en vooroverleg zou zijn erkend dat een dergelijk maximum bebouwingspercentage een fout betreft, komt, wat daar ook van zij, in deze procedure geen beslissende betekenis toe. Ter beoordeling staat of aan het thans bestreden plan een deugdelijke belangenafweging ten grondslag ligt.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat de doorgang geen openbaar toegankelijke steeg betreft, maar een afgesloten toegangspad naar de achterzijde van de woning aan de [locatie 2] te Gouda. Volgens de raad is het ter plaatse van een afgesloten toegangspad toestaan van bouwwerken geen gebouwen zijnde, zoals luifels, technische installaties, overkappingen met een open constructie en erfafscheidingen, uit zowel sociaal oogpunt alsook uit bouwkundig en architectonisch oogpunt niet dusdanig onaanvaardbaar dat bij de vaststelling van het plan aanleiding bestond om, gelet op het feit dat het hier gaat om een conserverend plan, af te wijken van het gehanteerde uitgangspunt dat aansluiting wordt gezocht bij de planologische mogelijkheden uit het vorige plan. In hetgeen [appellant sub 1] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
4.4. Het betoog van [appellant sub 1] dat niet tijdig aan hem zou zijn medegedeeld dat voor de door hem gewenste planaanpassing toestemming benodigd zou zijn van een derde partij, is evenmin een omstandigheid die tot het oordeel dient te leiden dat het plan in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is vastgesteld. Daartoe overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat hij in een verleende toestemming ook geen aanleiding zou hebben gezien het plan gewijzigd vast te stellen.
4.5. De betogen falen.
Overige beroepsgronden
5. [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
6. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
7. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - winkel in antieke en brocante goederen" betreffende het perceel Vrouwesteeg 1 te Gouda.
[appellant sub 2] betoogt dat de raad wat betreft de toegestane gebruiksmogelijkheden op het perceel Vrouwesteeg 1 ten onrechte verwijst naar de bij besluit van 11 september 2013 door het college van burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: het college) verleende omgevingsvergunning voor de vestiging van een winkel voor de verkoop van antieke en brocante goederen op het perceel. Volgens [appellant sub 2] is de verleende omgevingsvergunning vervallen, omdat ter plaatse reeds lange tijd geen winkel in antieke en brocante goederen is gevestigd. Bovendien heeft de raad volgens [appellant sub 2] niet in redelijkheid kunnen besluiten een winkel in antieke en brocante goederen aan de Vrouwesteeg 1 planologisch toe te staan, omdat een dergelijke winkel een toename van goederentransport tot gevolg heeft waarvoor de Vrouwesteeg niet geschikt is.
Voorts betoogt [appellant sub 2] dat in de planregels, in aansluiting op de verleende omgevingsvergunning, had moeten worden opgenomen dat onder een winkel in antieke en brocante goederen geen kringloopwinkel wordt begrepen.
7.1. Aan het perceel Vrouwesteeg 1 te Gouda zijn onder meer de bestemming "Gemengd" en de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - winkel in antieke en brocante goederen" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - winkel in antieke en brocante goederen" tevens bestemd voor detailhandel in antieke en brocante goederen.
Ingevolge artikel 1, lid 1.23, wordt onder brocante goederen verstaan antiek, semi-antiek en curiosa ten behoeve van de woninginrichting.
7.2. Het college heeft bij besluit van 11 september 2013 een omgevingsvergunning verleend voor de vestiging van een winkel op het perceel Vrouwesteeg 1 te Gouda gericht op de verkoop van antieke en brocante goederen. Wat betreft de vraag of deze omgevingsvergunning ten tijde van de vaststelling van het plan nog steeds geldig was, overweegt de Afdeling als volgt.
[appellant sub 2] heeft bij brief van 23 oktober 2013 bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning. Het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juli 2014 in zaak nr. SGR 14/1261 heeft de rechtbank Den Haag het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 2] geen hoger beroep ingesteld. Gelet hierop is de bij besluit van 11 september 2013 verleende omgevingsvergunning door de uitspraak van de rechtbank Den Haag onherroepelijk geworden.
Anders dan [appellant sub 2] betoogt, heeft de omstandigheid dat van de omgevingsvergunning geen gebruik is gemaakt niet tot gevolg dat de omgevingsvergunning van rechtswege is komen te vervallen. Hiervoor bestaat geen wettelijke grondslag. Indien gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning bestaat voor het college op basis van het bepaalde in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de bevoegdheid de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken. Niet in geschil is dat het college van deze bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt.
Gelet op het vorenstaande biedt het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich wat betreft de gebruiksmogelijkheden op het perceel Vrouwesteeg 1 te Gouda ten tijde van de vaststelling van het plan heeft gebaseerd op een omgevingsvergunning die op dat moment niet langer geldig was.
7.3. Wat betreft de vraag of de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten voor het ter plaatse van het perceel Vrouwesteeg 1 vergunde gebruik een bestemmingsregeling in het plan op te nemen, stelt de Afdeling voorop dat de rechtszekerheid in het algemeen vereist dat bestaand legaal gebruik overeenkomstig de bestaande planologische situatie wordt opgenomen in een bestemmingsregeling. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dergelijk gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen.
Het gebruik van het perceel Vrouwesteeg 1 voor een winkel in antieke en brocante goederen moet gelet op de op 11 september 2013 verleende omgevingsvergunning als bestaand legaal gebruik worden aangemerkt. In de verleende omgevingsvergunning staat dat er vanuit economisch, toeristisch en stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaren bestaan tegen de vestiging van een winkel in antieke en brocante goederen op het perceel. Wat betreft de vrees van omwonenden dat de winkel extra goederentransport tot gevolg heeft, heeft de rechtbank Den Haag in voornoemde uitspraak van 29 juli 2014 overwogen dat niet valt te verwachten dat een winkel in antieke en brocante goederen aan de Vrouwesteeg 1 zal leiden tot meer overlast dan de reeds gebruikelijke overlast in de binnenstad van Gouda. Daartoe heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat de winkel via de Turfmarkt, waar reeds verschillende winkels en cafés worden bevoorraad, van voorraad zal worden voorzien. Voorts heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het college heeft toegelicht dat verkeerskundig onderzoek is verricht in de Vrouwesteeg en dat uit dit onderzoek is gebleken dat de winkel niet tot extra overlast leidt. [appellant sub 2] heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad zich onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vestiging van een winkel in antieke en brocante goederen op het perceel aan de Vrouwesteeg 1 in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten voor het ter plaatse van het perceel Vrouwesteeg 1 vergunde gebruik een bestemmingsregeling in het plan op te nemen.
7.4. Het college heeft in de verleende omgevingsvergunning als voorschrift opgenomen dat een kringloopwinkel op het perceel Vrouwesteeg 1 niet is toegestaan. Uit het verslag van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Gouda alsmede uit de voormelde uitspraak van de rechtbank Den Haag volgt dat dit voorschrift in de omgevingsvergunning is opgenomen om eventuele onduidelijkheid over de uitleg van het in de omgevingsvergunning gehanteerde begrip "brocante goederen" te voorkomen. In het bestreden plan is, als hiervoor onder 7.1 overwogen, in artikel 1, lid 1.23, van de planregels nader omschreven wat onder het begrip "brocante goederen" moet worden verstaan. Het aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat met de in artikel 1, lid 1.23, van de planregels opgenomen begripsbepaling niet afdoende is gewaarborgd dat onder een winkel in antieke en brocante goederen geen kringloopwinkel wordt begrepen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad uit een oogpunt van rechtszekerheid in de planregels had moeten bepalen dat een kringloopwinkel ter plaatse van het perceel Vrouwesteeg 1 niet is toegestaan.
7.5. De betogen falen.
8. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
9. Nu in de uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden van [appellant sub 2] niet slagen, behoeft de stelling van de raad dat het relativiteitsvereiste wat betreft het beroep van [appellant sub 2] aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, wat daar verder ook van zij, geen bespreking.
Het beroep van [appellant sub 3]
10. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen de in het plan toegestane maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen ter plaatse van zijn perceel aan de [locatie 3] te Gouda. [appellant sub 3] stelt dat in 1990 een bouwvergunning is verleend voor onder meer de realisatie van een kapverdieping op zijn woning aan de [locatie 3]. Volgens [appellant sub 3] biedt de in het plan ter plaatse van zijn perceel toegestane maximale goot- en bouwhoogte ten onrechte geen mogelijkheid de in 1990 vergunde kapverdieping te realiseren. [appellant sub 3] stelt dat de raad in zoverre zonder deugdelijke onderbouwing gebaseerd op het advies van een deskundige afwijkt van het voorheen geldende bestemmingsplan waarin wat betreft de bouwmogelijkheden op zijn perceel wel rekening was gehouden met de in 1990 verleende bouwvergunning. Voorts stelt [appellant sub 3] dat het vervallen van de mogelijkheid om een kapverdieping op zijn woning te realiseren leidt tot een waardedaling van zijn woning.
10.1. Aan het perceel aan de [locatie 3] te Gouda zijn onder meer de bestemming "Gemengd" en de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd Stadsgezicht" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder a, van de planregels gelden binnen de bestemming "Gemengd" de bouwregels zoals opgenomen in artikel 15.
Ingevolge artikel 15, lid 15.2.3, onder a en b, mag ter plaatse van de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd Stadsgezicht" de goot- en bouwhoogte van een gebouw binnen een bouwvlak, zoals opgenomen op de als bijlage 2 bij deze regels opgenomen gevelkaarten, ten hoogste 0,5 meter minder of meer bedragen dan op de gevelkaarten is aangegeven, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)" de met die aanduiding aangegeven goot- en bouwhoogte is toegestaan.
10.2. Op de bij de planregels gevoegde gevelkaart is voor het perceel [locatie 3] als goothoogte 7,5 meter en als bouwhoogte 9,0 meter aangegeven. Gelet hierop alsmede op het bepaalde in artikel 15, lid 15.2.3, onder a en b, van de planregels bedraagt de maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen ter plaatse van het perceel [locatie 3] 8,0 meter onderscheidenlijk 9,5 meter. Niet in geschil is dat op basis van deze maximale goot- en bouwhoogte geen mogelijkheid bestaat de door [appellant sub 3] gewenste kapverdieping op zijn woning aan de [locatie 3] alsnog te realiseren.
10.3. Voor zover [appellant sub 3] stelt dat voor de realisatie van een kapverdieping op zijn woning in 1990 een bouwvergunning is verleend waar de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden, overweegt de Afdeling dat uit de door de raad overgelegde stukken blijkt dat het college bij besluit van 3 december 2014 met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de in 1990 verleende bouwvergunning wat betreft de niet gerealiseerde kapverdieping heeft ingetrokken, omdat de bouwvergunning in zoverre 24 jaar onbenut is gebleven. [appellant sub 3] heeft van de rechtsbeschermingsmogelijkheden die tegen het intrekkingsbesluit hebben opengestaan geen gebruik gemaakt. Het intrekkingsbesluit is dan ook onherroepelijk geworden. Gelet hierop was er ten tijde van de vaststelling van het plan wat betreft de realisatie van een kapverdieping op de woning van [appellant sub 3] geen sprake van een bestaand recht waar de raad bij planvaststelling rekening mee had moeten houden.
10.4. Wat betreft de stelling van [appellant sub 3] dat in het voorheen geldende bestemmingsplan de realisatie van een kapverdieping op zijn woning wel bij recht was toegestaan, hetgeen de raad betwist, overweegt de Afdeling dat, daargelaten de juistheid van die stelling, in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Gelet op de door de raad gegeven toelichting dat het bestemmingsplan is gericht op het vastleggen van de feitelijk bestaande situatie, op de omstandigheid dat [appellant sub 3] in de afgelopen 24 jaar geen gebruik heeft gemaakt van de in 1990 verleende en thans ingetrokken bouwvergunning voor de realisatie van een kapverdieping op zijn woning alsmede op de omstandigheid dat door [appellant sub 3] ten tijde van de vaststelling van het plan niet een voldoende concreet initiatief voor de realisatie van de kapverdieping is ingediend en onzeker is of [appellant sub 3] tijdens de planperiode voor de kapverdieping een deugdelijk bouwplan zal indienen, acht de Afdeling niet onredelijk dat de raad niet bij recht heeft voorzien in een kapverdieping.
Bovendien heeft de raad toegelicht dat de bouwvoorschriften alsmede zijn beleid wat betreft de bouwmogelijkheden in de monumentale binnenstad van Gouda sinds de verlening van de vergunning in 1990 zijn gewijzigd als gevolg waarvan de realisatie van de door [appellant sub 3] gewenste kapverdieping niet langer zonder meer aanvaardbaar kan worden geacht. Wel zijn in de planregels afwijkingsbevoegdheden opgenomen waarmee van de op de gevelkaarten weergegeven goot- en bouwhoogten kan worden afgeweken. Volgens de raad is met deze afwijkingsbevoegdheden voldoende aan de belangen van [appellant sub 3] tegemoet gekomen. De Afdeling acht dit standpunt van de raad, gelet op het vorenstaande, niet onredelijk.
10.5. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 3] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
10.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan wat betreft de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van gebouwen ter plaatse van het perceel [locatie 3] niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
De betogen falen.
11. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015
539-810.