201500854/1/A2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 december 2014 in zaak nr. 14/5584 in het geding tussen:
[appellant]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2014 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2015, waar [appellant] en de CSG, vertegenwoordigd door mr. M. Zoethout, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven kunnen uit het schadefonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
2. Bij aanvraag van 10 maart 2014, ingekomen bij de CSG op 11 maart 2014, heeft [appellant] verzocht om een uitkering uit het schadefonds. [appellant] heeft zich in de aanvraag op het standpunt gesteld dat hij in de periode van 1 juni 2000 tot 1 oktober 2002 onder meer slachtoffer is geworden van zware mishandelingen waardoor hij zeer zwaar fysiek hoofdletsel, littekens over het gehele lichaam en blijvende gebitschade heeft opgelopen. Tevens heeft hij daaraan psychisch letsel overgehouden.
Bij besluit van 11 april 2014, als gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 24 juni 2011, heeft de CSG deze aanvraag afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
3. De rechtbank Midden-Nederland heeft vervolgens, nadat de rechtbank Gelderland de zaak ter verdere inhoudelijke behandeling bij verwijzingsbeslissing op 10 september 2014 naar haar had verwezen, uitspraak gedaan en daarin het standpunt van de CSG gevolgd.
4. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank Midden-Nederland geen uitspraak heeft mogen doen, nu de rechtbank Gelderland de zaak ten onrechte naar haar heeft verwezen. Hij voert daartoe aan dat hij de middelen niet heeft om te procederen buiten het arrondissement Gelderland. Ingeval de zaak toch mocht worden verwezen, had de zaak naar een andere rechtbank dan de rechtbank Midden-Nederland moeten worden verwezen, nu de rechtbank Midden-Nederland direct of indirect betrokken is geweest bij de mishandelingen die hebben plaatsgevonden binnen het arrondissement Midden-Nederland, aldus [appellant].
4.1. Uit de verwijzingsbeslissing van 10 september 2014 blijkt dat de rechtbank Gelderland de zaak heeft verwezen omdat een rechter van deze rechtbank betrokken is geweest bij de besluitvorming door de CSG. Uit een e-mailbericht van een medewerker van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2014 blijkt verder dat deze rechter de voorzitter is van de CSG. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank Gelderland geconcludeerd dat behandeling van de zaak door een andere rechtbank gewenst is en de zaak met toepassing van artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie naar de rechtbank Midden-Nederland verwezen. Instemming van [appellant] met een verwijzing was niet vereist. Niet is gebleken dat de rechtbank Midden-Nederland betrokken is geweest bij de besluitvorming door de CSG of op enigerlei andere wijze bij de inhoud van de zaak betrokken is geweest. Gelet hierop mocht de rechtbank Midden-Nederland het beroep verder behandelen en vervolgens uitspraak doen nadat de zaak naar haar was verwezen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij slachtoffer is van opzettelijk gepleegde geweldsmisdrijven vanuit het Nederlandse luchtruim jegens hem en zijn hondje [hond] en dat hij als gevolg daarvan ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen, zodat hij recht heeft op een uitkering uit het schadefonds.
5.1. Het is aan de aanvrager van een uitkering uit het schadefonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Dat hetgeen [appellant] is overkomen niet alledaags is, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, laat onverlet dat ook hij aan de criteria dient te voldoen en derhalve aannemelijk dient te maken dat het gestelde letsel is veroorzaakt door een geweldsmisdrijf. Het enkele feit dat [appellant] aangifte heeft gedaan en dat, zoals hij ter zitting naar voren heeft gebracht, hij het levend bewijs is van de zware mishandelingen die hij heeft ondergaan, is hiervoor onvoldoende. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de CSG aan [appellant] heeft mogen tegenwerpen dat objectieve informatie ter ondersteuning van zijn aangifte ontbreekt en dat er geen strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte. Gelet hierop heeft de CSG zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door [appellant] gestelde geweldsmisdrijven zich hebben voorgedaan. Dit doet niet af aan het gevoel van geweld dat [appellant] heeft ervaren, maar hetgeen hij naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot een uitkering uit het schadefonds.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verheij w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015
18-680.