ECLI:NL:RVS:2015:3170

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
201501763/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van kinderopvangtoeslag en de mogelijkheid van een betalingsregeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, die op 23 januari 2015 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 9 mei 2014 uitstel van betaling verleend aan [appellante] en een betalingsregeling vastgesteld, waarbij zij gedurende 24 maanden € 792,00 per maand diende terug te betalen. Dit besluit volgde op een terugvordering van teveel ontvangen kinderopvangtoeslag, die volgens de Belastingdienst/Toeslagen te wijten was aan opzet of grove schuld van [appellante].

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op dit standpunt stelde en dat er geen grond was voor het buiten toepassing laten van de Uitvoeringsregeling Awir en de Leidraad. [appellante] betwistte dat er sprake was van opzet of grove schuld en voerde aan dat zij nalatig was geweest in het doorgeven van wijzigingen in de opvang van haar kinderen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 augustus 2015 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellante] als de Belastingdienst/Toeslagen vertegenwoordigd waren.

De Afdeling oordeelde dat de terugvordering inderdaad te wijten was aan grove schuld van [appellante]. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat zij gedurende drie jaar aanzienlijke voorschotten kinderopvangtoeslag ontving, terwijl de werkelijke kosten van de opvang veel lager waren. Bovendien had [appellante] pas eind 2012 de Belastingdienst/Toeslagen geïnformeerd over wijzigingen in de opvang van haar oudste kind, terwijl zij eerder al wijzigingen had doorgegeven voor haar jongste kind. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201501763/1/A2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 23 januari 2015 in zaak nr. 14/2214 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleend aan [appellante] en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende dat zij gedurende 24 maanden € 792,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 5 juli 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.W.M. van Doorn, advocaat te Maastricht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] dient een bedrag aan teveel ontvangen kinderopvangtoeslag terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen en heeft verzocht om een persoonlijke betalingsregeling. Omdat de terugvordering volgens de Belastingdienst/Toeslagen is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling vastgesteld waarbij binnen 24 maanden de volledige schuld dient te worden terugbetaald. [appellante] is het hier niet mee eens en betwist dat er sprake is geweest van opzet of grove schuld.
2. Het uitgangspunt in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is dat de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zes weken moet terugbetalen (artikelen 26 en 28). In artikel 31 van de Awir wordt de mogelijkheid gegeven om nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. De mogelijkheid tot het treffen van een persoonlijke betalingsregeling is volgens het zesde lid van deze bepaling echter niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner. In een zodanig geval staat alleen de regeling van artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) nog open voor een belanghebbende en kan de Belastingdienst/Toeslagen onder omstandigheden een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan, waarbij de volledige schuld dient te worden voldaan. Voor wat betreft de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen, waarin het volgende staat:
"1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan."
3. Op 4 maart 2014 heeft [appellante], naar aanleiding van de terugvordering van teveel betaalde kinderopvangtoeslag voor de jaren 2010 tot en met 2012 een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling ingediend.
Bij besluit van 9 mei 2014, gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen omdat het ontstaan van de terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld van [appellante].
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat het aantal aangevraagde uren sterk afwijkt van de daadwerkelijk genoten uren kinderopvang. Tot 1 januari 2010 heeft haar oudste kind gebruik gemaakt van dagopvang. Omdat dit kind daarna naar school is gegaan, is met ingang van die datum geen gebruik meer gemaakt van dagopvang, maar enkel nog van buitenschoolse opvang. Het aantal uren opvang dat bij de Belastingdienst/Toeslagen bekend was, is echter niet aangepast. Het aantal uren gedeclareerde opvang wijkt sterk af van het aantal daadwerkelijk genoten uren opvang, waardoor er een groot verschil is tussen de ontvangen voorschotten en de definitieve tegemoetkomingen, waarop [appellante] bedacht had moeten zijn, aldus de Belastingdienst/Toeslagen. Dit klemt temeer nu zij hierdoor gedurende een periode van drie jaar meer aan voorschotten ontving dan zij aan feitelijke kosten had. Bovendien ontving zij de voorschotten op haar eigen rekening. Verder heeft zij begin 2012 wel aanleiding gezien om voor de door haar jongste kind vanaf dat jaar genoten opvang toeslag aan te vragen, maar heeft zij hierbij niks gewijzigd in de gegevens omtrent de opvang van haar oudste kind. Ten slotte heeft de Belastingdienst/Toeslagen van belang geacht dat zij deze dienst pas eind december 2012 in kennis heeft gesteld van de wijzigingen in de door haar kinderen genoten opvang.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] vervolgens op basis van artikel 79.8a van de Leidraad uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij de terugvordering in 24 gelijke maandelijkse termijnen gaat voldoen.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld aan de zijde van [appellante]. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor het buiten toepassing laten van de Uitvoeringsregeling Awir en de Leidraad.
5. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Awir in de weg staat aan het gemaakte onderscheid tussen een toeslagschuld waarbij sprake is van opzet of grove schuld en een toeslagschuld waarbij hiervan geen sprake is.
5.1. Deze opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder beantwoord (uitspraak van 25 maart 2015 in zaak nr. 201403994/1/A2). In die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan hetgeen [appellante] in hoger beroep naar voren brengt niet afdoet, heeft de Afdeling overwogen dat de omstandigheid, dat in de Awir noch in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan argumenten kunnen worden aangetroffen die rechtvaardigen dat er bij het treffen van een betalingsregeling onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds belanghebbenden wier toeslagschuld ‘te goeder trouw’ is ontstaan en anderzijds belanghebbenden wier toeslagschuld door opzet of grove schuld is ontstaan, gelet op de delegatiebepaling van artikel 31 van de Awir, niet betekent dat dit onderscheid niet mag worden gemaakt. Hieruit vloeit voort dat dit betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij heeft gepoogd de wijzigingen in de opvang door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Zij erkent dat zij nalatig is geweest door niet na te gaan of de door haar doorgegeven wijzigingen daadwerkelijk waren verwerkt, maar dit betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat daarmee sprake is van opzet of grove schuld, aldus [appellante]. Ter zitting van de Afdeling heeft zij nader toegelicht dat zij de fout eerst medio 2012 heeft ontdekt, maar dat zij toen wel direct contact heeft opgenomen met de Belastingdienst/Toeslagen.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat de terugvordering is te wijten aan grove schuld. Hiertoe is redengevend dat [appellante] gedurende drie jaar aanzienlijke voorschotten kinderopvangtoeslag op haar eigen rekening ontving, waarbij de ontvangen voorschotten aanzienlijk hoger waren dan de kosten van de daadwerkelijk genoten opvang. Verder is van belang dat zij begin 2012 wel een wijziging heeft doorgegeven die betrekking had op haar jongste kind, waardoor zij hogere voorschotten ontving, maar de Belastingdienst/Toeslagen pas eind december 2012 in kennis heeft gesteld van wijzigingen in de opvang van haar oudste kind per 1 januari 2010. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich gelet op dit samenstel van omstandigheden terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld. De omstandigheden die [appellante] daartegenover heeft gesteld, te weten dat zij de Belastingdienst/Toeslagen medio 2012 heeft geïnformeerd zodra zij bekend raakte met de te hoge betalingen, maakt niet dat de Belastingdienst/Toeslagen tot een ander oordeel had dienen te komen, reeds omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij dit contact niet met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt.
Deze grond faalt evenzeer.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015
480.