ECLI:NL:RVS:2015:3169

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
201501242/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding na weigering verklaring geen bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 januari 2015. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 3 april 2014 zijn verzoek om schadevergoeding had afgewezen. Dit verzoek was gebaseerd op de weigering van de minister om een verklaring van geen bezwaar af te geven, die volgens [appellant] onterecht was. De minister had eerder, op 2 oktober 2012, deze verklaring geweigerd, wat leidde tot het ontslag van [appellant] per 3 oktober 2012. Na een minnelijke regeling ontving [appellant] een schadevergoeding van € 31.000,00, maar hij stelde dat hij nog meer schade had geleden door het onrechtmatige besluit van de minister.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 augustus 2015 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank had miskend dat hij geen minnelijke regeling zou hebben getroffen als de verklaring van geen bezwaar tijdig was verleend. De Afdeling oordeelde echter dat [appellant] door het treffen van de regeling had ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband en dat de schade die hij nu vorderde, daarmee was vergoed. De Afdeling bevestigde dat het risico van de keuze voor de minnelijke regeling voor rekening van [appellant] kwam.

Daarnaast betoogde [appellant] dat de rechtbank de minister had moeten veroordelen tot vergoeding van proceskosten, omdat niet duidelijk was of het besluit op bezwaar bevoegd was genomen. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het besluit bevoegd was genomen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

201501242/1/A2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 januari 2015 in zaak nr. 14 / 8324 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2014 heeft de minister een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade die volgens hem het gevolg is van een hem ten onrechte geweigerde verklaring geen bezwaar, afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij uitspraak van 4 mei 2011 heeft de Centrale Raad van Beroep de beëindiging door de minister van de tijdelijke detachering van [appellant] bij het Korps Landelijke Politiediensten (thans: de Nationale Politie, Landelijke eenheid; hierna: de Landelijke eenheid) herroepen. In verband met de terugkeer bij de Landelijke eenheid heeft [appellant] de minister verzocht om afgifte van een verklaring van geen bezwaar.
De minister heeft hem deze verklaring bij besluit van 2 oktober 2012, gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2013, geweigerd. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld.
De minister heeft bij besluit van 9 november 2012 aan [appellant] per 3 oktober 2012 ontslag verleend, omdat hij niet beschikt over de voor de functie vereiste verklaring van geen bezwaar. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
[appellant] en de minister hebben op 27 maart 2013 een minnelijke regeling getroffen, waarbij zij zijn overeengekomen dat het ontslag van [appellant] wordt gehandhaafd, hij een schadevergoeding van € 31.000,00 ontvangt voor gemiste inkomsten uit onregelmatigheidstoeslagen, piketdiensten en overuren en hij zijn bezwaar tegen, onder meer, het besluit van 9 november 2012 intrekt.
Bij uitspraak van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank Den Haag het door [appellant] tegen het besluit van 20 februari 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, waarna de minister, gevolg gevend aan die uitspraak, ten behoeve [appellant] alsnog een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven.
Bij brief van 6 januari 2014 heeft [appellant] de minister verzocht om de schade te vergoeden die hij heeft geleden en nog zal lijden door het onrechtmatige besluit tot weigering van de door hem gevraagde verklaring van geen bezwaar. Deze schade bestaat in het gemis aan inkomsten, bestaande uit het verschil tussen zijn salaris bij regiokorps Politie Haaglanden (thans: politieregio Den Haag), waar hij na zijn ontslag was teruggekeerd, en het salaris bij de Landelijke eenheid dat hij tot aan zijn pensioendatum zou hebben genoten.
De minister heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de schade die [appellant] stelt te lijden, is toe te rekenen aan de minnelijke regeling die hij zelf heeft getroffen.
De rechtbank heeft de minister daarin gevolgd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat in het geval de verklaring van geen bezwaar tijdig was verleend, hij geen minnelijke regeling met de minister had getroffen.
2.1. [appellant] heeft door het treffen van de minnelijke regeling ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband en een schadevergoeding van € 31.000,00 geaccepteerd. De schade die [appellant] in zijn verzoek om schadevergoeding stelt te hebben geleden, wordt geacht daarmee te zijn vergoed.
Aan dat oordeel kan niet afdoen het betoog van [appellant] dat hij geen minnelijke regeling zou hebben getroffen indien de verklaring van geen bezwaar tijdig was verstrekt. Hij had immers de keuze het door hem tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar te handhaven, in welk geval, zoals ter zitting ook is bevestigd, het niet tot deze procedure zou zijn gekomen. Dat [appellant] daar niet voor heeft gekozen, omdat de uitkomst van die procedure onzeker was en [appellant] inmiddels boven de formatie was geplaatst, waardoor hij het risico liep zijn baan te verliezen of naar een andere eenheid te worden overgeplaatst, is weliswaar begrijpelijk, maar komt voor zijn risico.
Het betoog faalt.
3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank de minister had moeten veroordelen tot vergoeding van de bij hem opgekomen proceskosten, omdat niet duidelijk was of het besluit op bezwaar van 28 juli 2014 bevoegd was genomen, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit bevoegd is genomen, omdat het is ondertekend door het plaatsvervangend hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, die daar ingevolge artikel 4.2, aanhef en onder i, gelezen in samenhang met artikel 4.14, eerste lid, van het Mandaatbesluit 2012 toe gemandateerd was.
Verder heeft de rechtbank in de omstandigheid dat die ondertekening heeft plaatsgehad in naam van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in plaats van in naam van de minister, terecht geen aanleiding gezien de minister te veroordelen tot vergoeding van de bij [appellant] opgekomen proceskosten.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015
686.