201502038/1/A2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2015 in zaak nr. 14/8477 in het geding tussen:
[appellante]
en
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO).
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2014 heeft het LBIO de buiteninvorderingstelling van de door [appellante] verschuldigde ouderbijdrage met ingang van 7 februari 2012 beëindigd en betaling van de sinds die datum verschuldigde ouderbijdrage van in totaal € 6.650,29 gevorderd.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het LBIO het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.H.J. Körver, advocaat te Den Haag, en het LBIO, vertegenwoordigd door L. Nobel, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg (hierna: de Wjz) zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst.
Ingevolge artikel 73 wordt de ouderbijdrage vastgesteld en geïnd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO).
Ingevolge artikel 73a kan het LBIO in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen bepalen dat de verschuldigde ouderbijdrage, bedoeld in artikel 69, eerste lid, buiten invordering wordt gesteld.
Ingevolge artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: het Uitvoeringsbesluit) kan het LBIO de ouderbijdrage slechts buiten invordering stellen, indien het een bijdrageplichtige betreft die:
a. algemene bijstand ontvangt op grond van artikel 20, eerste lid, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand;
b. een verstrekking ontvangt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 en geen ander inkomen heeft;
c. zak- en kleedgeld ontvangt op grond van artikel 41 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden of;
d. rechtens zijn vrijheid is ontnomen en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt […] in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen […] en geen inkomen heeft.
2. [appellante] is aan het Rijk een ouderbijdrage als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg verschuldigd, omdat haar kinderen op haar verzoek uit huis zijn geplaatst. Met ingang van 24 augustus 2010 heeft het LBIO de ouderbijdrage met toepassing van artikel 71b, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit buiten invordering gesteld, omdat [appellante] een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangt. Bij het besluit van 10 april 2014, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 29 juli 2014, heeft het LBIO de buiteninvorderingstelling met ingang van 7 februari 2012 beëindigd, omdat zij per die datum een bijstandsuitkering naar de norm voor alleenstaande ouder ontvangt en daarom niet langer in aanmerking komt voor buiteninvorderingstelling.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij in een uitzonderlijke noodsituatie verkeert, die maakt dat het LBIO de buiteninvorderingstelling van de ouderbijdrage had moeten handhaven. Zij voert daartoe aan dat zij getraumatiseerd is, doordat zij slachtoffer is geworden van mensenhandel en dat zij thans met hoge kosten wordt geconfronteerd voor het verwijderen van gedwongen aangebrachte tatoeages, tandprothesen en borstimplantaten.
Verder wijst zij erop dat de rechtbank heeft miskend dat het LBIO aanleiding had moeten zien artikel 71b, aanhef en onder d, van het Uitvoeringsbesluit analoog toe te passen, nu zij haar kinderen uit huis heeft laten plaatsen om de reden dat zij en haar kinderen slachtoffer zijn van een misdrijf. Volgens [appellante] valt niet in te zien waarom de uitzondering op de verplichting tot het betalen van een ouderbijdrage ingeval van daderschap wel toepassing vindt en in het geval van slachtofferschap niet.
3.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201303358/1/A2 heeft overwogen, is in artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit dwingend en limitatief voorschreven in welke gevallen het LBIO bevoegd is tot het buiten invordering stellen van de verschuldigde ouderbijdrage.
Niet in geschil is dat [appellante] met ingang van 7 februari 2012 niet langer op grond van artikel 71b, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit in aanmerking komt voor buiteninvorderingstelling van de ouderbijdrage, noch dat één van de overige gronden voor buiteninvorderingstelling, genoemd in die aanhef en onder b tot en met d, toepassing vindt. Het betoog van [appellante] dat zij als slachtoffer van mensenhandel getraumatiseerd is geraakt en bovendien geconfronteerd wordt met daarmee verband houdende hoge kosten, kan daarom niet tot het oordeel leiden dat de rechtbank heeft miskend dat het LBIO de ouderbijdrage buiten invordering had moeten stellen.
Verder heeft de rechtbank, anders dan [appellante] betoogt, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het LBIO artikel 71b, aanhef en onder d, van het Uitvoeringsbesluit analoog had moeten toepassen. De daarin opgenomen uitzondering op de verplichting tot het betalen van de ouderbijdrage ziet op een bijdrageplichtige ouder die niet aan de betalingsverplichting kan voldoen, omdat hem of haar rechtens een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en geen inkomen heeft. Deze situatie is niet vergelijkbaar met die van [appellante], die wel inkomen heeft.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het LBIO de buiteninvorderingstelling van de door [appellante] verschuldigde ouderbijdrage terecht per 7 februari 2012 heeft beëindigd.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015
686.