201410201/1/A3.
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 november 2014 in zaak nr. 14/694 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft het college geweigerd [appellante] vergunning te verlenen voor het omzetten van het pand aan de [locatie 1] te Eindhoven van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte.
Bij besluit, verzonden op 14 januari 2014, heeft het college opnieuw beslist op het door [appellante] gemaakte bezwaar en dit, onder verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.N.H. Kepers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning, als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
1.1. Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder 1, van de Regionale Nood-Huisvestingsverordening 2012 (hierna: de verordening), welke verordening gold ten tijde van belang, is het in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet vervatte verbod van toepassing op alle woonruimten waarin onzelfstandige woonruimte wordt verleend aan drie of meer personen, indien de eigenaar niet tevens woonachtig is in de desbetreffende woning.
Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, weigert het bevoegd gezag een vergunning indien:
a. vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omgevingsvergunning voor het omzetten zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft;
b. de aanvraag betrekking heeft op een gebouw in een door het college aangewezen gebied als vermeld in artikel 5.4.
Ingevolge artikel 5.4 kan het bevoegd gezag gebieden aanwijzen waarvoor geldt dat iedere aanvraag om een omgevingsvergunning voor het omzetten wordt geweigerd omdat blijkens de buurtthermometer vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat vergunningverlening zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft.
2. Het college heeft bij besluit van 5 oktober 2011 reeds besloten op het bezwaar van [appellante] en dat bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 15 februari 2011 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het daartegen door [appellante] ingestelde beroep bij uitspraak van 2 maart 2012 in zaak nr. 11/3988 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201203273/1/A3 heeft de Afdeling het door [appellante] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 5 oktober 2011 vernietigd. Het college heeft vervolgens bij besluit, verzonden op 14 januari 2014, het bezwaar van [appellante] opnieuw ongegrond verklaard.
3. In voornoemde uitspraak van 28 augustus 2013 heeft de Afdeling overwogen dat, anders dan bij vraag 5 van de herhaalde leefbaarheidstoets staat vermeld, recentelijk geen handhavingsacties met betrekking tot het pand zijn uitgevoerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling is verder gebleken dat bij de beantwoording van vraag 2 van de leefbaarheidstoets niet is onderkend dat in het deel van de Verwerstraat waar het pand zich bevindt niet vier, maar drie panden legaal zijn gesplitst. Voorts wordt bij verlening van de gevraagde vergunning de woning naast het pand niet, zoals bij vraag 3 van de leefbaarheidstoets is vermeld, door kamergewijs verhuurde panden omsloten, aangezien in het gebouw ter andere zijde van die woning appartementen zijn gevestigd. Ten slotte is ter zitting vastgesteld dat ook de vermelding bij vraag 8 van de leefbaarheidstoets, dat de in geding zijnde vergunningaanvraag ziet op een gebouw in een bestuurlijk aangewezen gebied, gebaseerd op de buurtthermometer of een buurtanalyse, onjuist is. De wijkcoördinator is bij zijn advies van deze onjuiste gegevens uitgegaan. Dit advies en het daarop gebaseerde besluit van 5 oktober 2011 zijn derhalve onzorgvuldig tot stand gekomen, aldus de Afdeling in voornoemde uitspraak.
Voorts heeft de Afdeling overwogen dat [appellante] met succes opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de door haar aangevoerde omstandigheden dat bij het pand een garage behoort en het parkeerterrein van een winkelpand aan de [locatie 2], waarvan zij eigenaar is, eveneens ruimte biedt om eventuele auto’s van huurders van het pand te parkeren, onverlet laten dat de bestaande parkeerdruk in de Verwerstraat hoog is. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan het betoog dat, gelet op deze gestelde omstandigheden, kamerverhuur in het pand in dit concrete geval niet tot een verhoging van de parkeerdruk zal leiden. In beroep en hoger beroep heeft [appellante] onweersproken gesteld dat, anders dan in het besluit van 5 oktober 2011 wordt verondersteld, voormeld parkeerterrein niet door de medewerkers van de winkel in het pand [locatie 2] wordt gebruikt. Voorts heeft zij toegezegd dat ten behoeve van huurders van het pand op dat terrein een aantal gegarandeerde parkeerplaatsen beschikbaar kunnen worden gesteld. Het college diende deze aspecten te betrekken bij de beoordeling van de vraag of verlening van de gevraagde vergunning tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het pand zou leiden, aldus de Afdeling in voornoemde uitspraak.
Op grond van het vorenstaande heeft de Afdeling aanleiding gezien de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond te verklaren en het besluit van 5 oktober 2011 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te vernietigen.
4. Het college heeft bij besluit, verzonden op 14 januari 2014, het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 15 februari 2011 opnieuw ongegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten. Daarbij heeft het college onder meer verwezen naar het besluit op bezwaar van 5 oktober 2011 en de daarbij behorende bijlagen alsmede naar de aanvulling van de leefbaarheidstoets die dateert van 8 oktober 2013. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ook indien de parkeerbehoefte geheel op eigen terrein kan worden opgevangen, het college niet bereid is de vergunning te verlenen wegens de huidige reeds hoge parkeerdruk en los daarvan ook niet gelet op de overige overlastfactoren.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat verlening van de vergunning, ook als de parkeerdruk daardoor niet toeneemt, zal leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op een geordend woon- en leefklimaat in de omgeving van het pand.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het hernieuwde besluit op bezwaar zijn interne richtlijn niet heeft nageleefd. In dit kader wijst zij er op dat ten behoeve van dit nieuwe besluit uitsluitend een aanvullende leefbaarheidstoets is opgesteld maar een advies van de wijkcoördinator en een document waarin overlastgevende situaties door stadstoezicht zijn vastgelegd, ontbreken.
6.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 28 augustus 2013 worden aanvragen voor een vergunning voor het omzetten beoordeeld aan de hand van de interne richtlijn "beoordeling ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu". Deze richtlijn omvat een leefbaarheidstoets, bestaande uit acht vragen. Deze toets dient de betrokken wijkcoördinator uit het stadsdeelteam als hulpmiddel om tot een goed oordeel te komen omtrent de vraag of vergunningverlening tot die inbreuk zal leiden. Dit oordeel wordt neergelegd in een beargumenteerd advies voor het weigeren of verlenen van de vergunning. Indien het advies van de wijkcoördinator negatief is en dit wordt bevestigd door de vastlegging van overlastgevende situaties door het stadstoezicht, dan wordt de vergunning door het college geweigerd, aldus deze uitspraak van de Afdeling.
6.2. Zoals reeds is overwogen in de uitspraak van 16 juli 2014 (in zaak nr. 201211832/1/A3) is sinds 1 april 2010 de vaste gedragslijn van het college bij de beoordeling van de vraag of overeenkomstig artikel 5.4 (ten tijde van het besluit van januari 2014: artikel 5.3), tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening een vergunning moet worden geweigerd, dat het meeste gewicht wordt toegekend aan het advies van de wijkcoördinator die daarbij gebruik maakt van de leefbaarheidstoets. In dit geval heeft de wijkcoördinator, die behoort tot het stadsdeelteam, in de herhaalde leefbaarheidstoets negatief geadviseerd. In de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2013 is geoordeeld dat deze herhaalde leefbaarheidstoets onjuistheden bevat en derhalve niet als motivering aan het negatieve advies van de wijkcoördinator en daarmee aan het besluit van 5 oktober 2011 ten grondslag kon worden gelegd. Anders dan [appellante] veronderstelt, noopt deze uitspraak er echter niet toe dat de wijkcoördinator een nieuw advies geeft. De wijkcoördinator had tevens de mogelijkheid om, zoals hij in dit geval heeft gedaan, nader onderzoek te verrichten in de vorm van een aanvullende leefbaarheidstoets van 8 oktober 2013 en naar aanleiding daarvan te beslissen om niet over te gaan tot intrekking van zijn negatieve advies. Het advies van de wijkcoördinator van 3 oktober 2011 ligt derhalve eveneens aan voornoemd besluit, dat op 14 januari 2014 is verzonden, ten grondslag. Dit blijkt tevens uit dit besluit waarin voor de motivering onder meer wordt verwezen naar het besluit van 5 oktober 2011 waarvan het negatieve advies deel uitmaakt. Verder overweegt de Afdeling dat in de aanvullende leefbaarheidstoets overlastgevende situaties in het half jaar voorafgaand aan de opstelling daarvan, zijn vastgelegd. Gelet hierop faalt het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van januari 2014 is genomen in strijd met voornoemde interne richtlijn.
7. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvullende leefbaarheidstoets onjuistheden bevat. Voorts voert [appellante] onder verwijzing naar parkeermogelijkheden op haar eigen terreinen aan dat de parkeerdruk in de openbare ruimte niet zal toenemen en dat de rechtbank derhalve ten onrechte heeft geoordeeld dat verlening van de vergunning zal leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op een geordend woon- en leefklimaat in de omgeving van het pand.
8. De betogen van [appellante] dat de vragen 3 en 8 van de aanvullende leefbaarheidstoets ten onrechte niet met "nee" zijn beantwoord en ook vraag 5 onjuist is beantwoord, falen. In de aanvullende leefbaarheidstoets is het antwoord op vraag 3, betreffende de vraag of een woning wordt omsloten door kamergewijs verhuurde panden, gewijzigd ten opzichte van de herhaalde leefbaarheidstoets in "nee". Verder is in vraag 5, anders dan [appellante] veronderstelt, niet de vraag aan de orde of handhavingsacties hebben plaatsgevonden met betrekking tot het pand Verwerstraat 3 - waarvan niet blijkt uit de herhaalde en aanvullende leefbaarheidstoets - maar of in de straat en in de buurt handhavingsacties hebben plaatsgevonden. Voorts biedt de enkele stelling van [appellante] dat hij niet bekend is met concrete klachten over de straat onvoldoende grond voor het oordeel dat het college niet mocht uitgaan van de juistheid van de overlastgevende situaties die zijn vermeld in de aanvullende leefbaarheidstoets. Verder wordt overwogen dat vraag 8 in de herhaalde leefbaarheidstoets, over de vraag of het pand in een bestuurlijk aangewezen gebied gebaseerd op de buurtthermometer dan wel buurtanalyse ligt, bevestigend is beantwoord. In de aanvullende leefbaarheidstoets en het besluit op bezwaar, dat op 14 januari 2014 is verzonden, is toegelicht dat, zoals [appellante] terecht stelt, de Verwerstraat niet in een aangewezen gebied als bedoeld in artikel 5.4 van de verordening ligt, maar wel in een anderszins bestuurlijk aangewezen gebied. De Verwerstraat ligt immers in de wijk Oud Woensel, welke wijk deel uitmaakt van het project integrale wijkvernieuwing, waartoe de raad reeds in december 2000 een eerste besluit heeft genomen en ten behoeve waarvan de raad op 12 februari 2008 het rapport "Masterplan, Integrale wijkvernieuwing Oud Woensel" heeft vastgesteld. Dat in dit document noch in het rapport "Werkdocument 2, Actiegebieden 2015 - 2018, Deelrapport 2C: Buurten nader bekeken, stadsdeel Woensel-Zuid" van juni 2013 concreet wordt ingegaan op het woon- en leefklimaat in de Verwerstraat is voorts niet relevant nu deze documenten, waarin het woon- en leefklimaat in de wijk uiteen wordt gezet, slechts worden genoemd bij de beantwoording van de vraag of het pand in een bestuurlijk aangewezen gebied ligt en niet bij de beoordeling van het huidige woon- en leefklimaat in de Verwerstraat.
9. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat verlening van de vergunning, ook als de parkeerdruk daardoor niet toeneemt, zal leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op een geordend woon- en leefklimaat in de omgeving van het pand. De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013 (zaak nr. 201206921/1/A3, waarin is overwogen dat vanuit kamergewijs verhuurde woningen in het algemeen meer druk op de woonomgeving van anderen uitgaat in de vorm van overlast dan vanuit woningen die door gezinnen worden bewoond. Het college heeft bij zijn beoordeling mogen betrekken dat daargelaten de vraag in hoeveel panden exact kamerverhuur al dan niet met een vergunning voor het omzetten plaatsvindt, in de directe omgeving van het pand [locatie 1] diverse panden zijn omgezet en kamergewijs worden verhuurd. In dit kader is van belang dat thans niet in geschil is dat voor de panden Verwerstraat 88, 90, 104 en 117 in ieder geval vergunningen zijn verleend ten behoeve van kamergewijze verhuur en dat deze panden ook daadwerkelijk als zodanig worden gebruikt. Voorts heeft het college bij zijn beoordeling mogen betrekken dat de druk op de leefomgeving van het pand reeds zeer hoog is omdat, zoals volgt uit de herhaalde leefbaarheidstoets - die [appellante] in zoverre niet heeft bestreden - er in de straat overlast bestaat door zwervers, alcohol- en drugsgebruik, een hoge geluidsbelasting, huisvuil en slecht onderhoud van woningen en tuinen. Dat geen overlast wordt veroorzaakt door bewoners van het pand [locatie 1] en dat het daar niet rommelig is met vuilniszakken en/of fietsen, wat daar verder ook van zij, doet niet af aan dit oordeel over het desbetreffende deel van de straat. Gelet op het vorenstaande bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat, zoals [appellante] aanvoert, het college moet aantonen dat in de directe nabijheid van het pand [locatie 1] meer panden dan alleen voornoemde vier panden kamergewijs worden verhuurd.
10. Gelet op het onder 9, eerste volzin, opgenomen oordeel behoeft het standpunt van [appellante] dat de parkeerdruk in de openbare ruimte niet zal toenemen, geen bespreking meer.
11. Het hoger beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015
559.