201500882/1/A1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 december 2014 in zaak nr. 14/5498 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de RDW.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2014 heeft de RDW de aanvraag van [appellant sub 2] voor de afgifte van een Nederlands kentekenbewijs afgewezen.
Bij besluit van 1 augustus 2014 heeft de RDW het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 augustus 2014 vernietigd en het besluit van 17 april 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft [appellant sub 2] incidenteel hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een nader stuk ingediend en daarbij medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. De Afdeling heeft de verzochte beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd geacht en [appellant sub 2] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze toestemming is ter zitting van de Afdeling verleend. De Afdeling heeft kennisgenomen van deze stukken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2015, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. C.B.J. Maenhout, werkzaam bij de RDW, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. K. Mehilal, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) wordt degene aan wie een kentekenbewijs is opgegeven voor een motorrijtuig of een aanhangwagen, tenzij anders blijkt, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet beschouwd als eigenaar of houder van dat motorrijtuig of die aanhangwagen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, wordt een goedkeuring voor een individueel voertuig verleend, indien het voertuig bij een door de Dienst Wegverkeer verrichte keuring heeft voldaan aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg.
Ingevolge artikel 36, vijfde lid, dienen motorrijtuigen en aanhangwagens overeen te komen met de gegevens in het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs en met de gegevens die omtrent het voertuig zijn opgenomen in het kentekenregister, tenzij krachtens artikel 71 een bepaalde afwijking van die gegevens is toegestaan.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, vindt inschrijving in het kentekenregister slechts plaats indien het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de inschrijving wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg en, indien na die toelating wijziging is aangebracht in de bouw of inrichting van dat voertuig, die wijziging, behoudens in het geval dat geen goedkeuring is vereist, overeenkomstig artikel 99, eerste lid, of 100, eerste lid, is goedgekeurd voor toelating van het gewijzigde voertuig tot het verkeer op de weg.
Ingevolge artikel 51a, derde lid, aanhef en onder f, kan een tenaamstelling vervallen worden verklaard in andere bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen gevallen.
Ingevolge artikel 52a, eerste lid, wordt ter bevestiging van de inschrijving in het kentekenregister en tenaamstelling bedoeld in artikel 48, eerste lid, door de Dienst Wegverkeer een kentekenbewijs afgegeven.
Ingevolge het derde lid, vindt uitreiking van het kentekenbewijs of een deel daarvan en verstrekking van de tenaamstellingscode plaats op bij ministeriële regeling te bepalen wijze.
Ingevolge artikel 52c, eerste lid, aanhef en onder a, verliest een kentekenbewijs zijn geldigheid door het verval van de tenaamstelling in het kentekenregister.
Ingevolge artikel 40b, vierde lid, aanhef en onder a, van het Kentekenreglement kan de Dienst Wegverkeer een tenaamstelling vervallen verklaren indien naar oordeel van deze dienst blijkt dat degene op wiens naam het voertuig is ingeschreven opgehouden is eigenaar, bezitter of houder van het voertuig te zijn.
Ingevolge artikel 2.1, derde lid, van de Regeling tot uitvoering van de hoofdstukken III en VI van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Regeling voertuigen), zoals dat gold ten tijde van belang, wordt het voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) vastgesteld, toegekend en ingeslagen op de wijze zoals vermeld in bijlage I.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Bijlage I van de Regeling wordt verstaan onder:
- hoofdonderdelen van een voertuig met een volledig dragend of semi-dragend chassis: chassis, aandrijflijn en carrosserie;
- VIN: een gestructureerde combinatie van tekens die de voertuigfabrikant oorspronkelijk aan een voertuig heeft toegekend en ingeslagen, dan wel dat door de RDW is ingeslagen, met het doel om, zonder gebruikmaking van verdere informatie, het voertuig eenduidig te identificeren.
Ingevolge artikel 3 van deze bijlage, wordt, indien vaststelling van het VIN geschiedt in het kader van een inschrijving, dan wel inschrijving en tenaamstelling, met gebruikmaking van de bevoegdheid bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel a, met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig, voor een individuele goedkeuring, dan wel voor een ander onderzoek, het VIN vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8.
Ingevolge artikel 4 moet, in aanvulling op de artikelen 2 en 3 het aan het voertuig door de voertuigfabrikant toegekende, en door de Dienst Wegverkeer voor hetzelfde voertuig vastgestelde, VIN op een vast voertuigdeel van het voertuig zijn ingeslagen. Indien het voertuig niet van een ingeslagen VIN is voorzien dan wordt door de Dienst Wegverkeer, op de wijze vermeld in artikel 11, een VIN ingeslagen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, geschiedt de vaststelling van het VIN, als bedoeld in artikel 3, aan de hand van het in het voertuig ingeslagen VIN of overige voertuigkenmerken op grond waarvan eenduidig het VIN kan worden herleid.
Ingevolge het vierde lid wordt geen VIN vastgesteld indien een of meer hoofdonderdelen niet te identificeren zijn of indien blijkt dat één of meer hoofdonderdelen van diefstal afkomstig zijn.
Ingevolgde het vijfde lid wordt, indien naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer een VIN niet is vast te stellen, door de Dienst Wegverkeer geen VIN toegekend.
Ingevolge artikel 6 kan de Dienst Wegverkeer, indien twijfel bestaat over de juistheid van het VIN, onder meer omdat het van fabriekswege ingeslagen VIN ontbreekt, teniet is gegaan of geheel of ten dele onleesbaar is geworden, een nader onderzoek instellen.
2. [appellant sub 2] heeft op 5 november 2011 een Land Rover met het kenteken […] aangeschaft en op zijn naam gesteld. Hij heeft dit voertuig op 6 maart 2014 ter keuring aangeboden bij de RDW in verband met de uitbouw van een gastank. Bij deze keuring is bij medewerkers van het keurstation twijfel ontstaan over de identiteit van het voertuig, omdat het stuur aan de verkeerde kant was gemonteerd. Daarnaast zijn twijfels ontstaan over de originaliteit van het in het chassis ingeslagen VIN. Gelet hierop is op verzoek van de RDW een onderzoek ingesteld door het Permanent Auto Team (hierna: het PAT). De resultaten van het onderzoek zijn door het PAT neergelegd in een rapport van 17 april 2014. In het rapport is vermeld dat het juiste VIN op het chassis niet kon worden vastgesteld, dat de carrosserie volgens de eigenaar afkomstig is uit Groot-Brittannië en dat deze rechts gestuurd was. Volgens het rapport kon de herkomst van de carrosserie niet worden vastgesteld.
De RDW heeft het voormelde rapport aan haar in het besluit op bezwaar van 1 augustus 2014 gehandhaafde besluit van 17 april 2014 ten grondslag gelegd. Aan het besluit van 17 april 2014 heeft de RDW ten grondslag gelegd dat de identiteit van het chassis en de carrosserie niet meer is vast te stellen. Hierbij heeft de RDW van belang geacht dat het onderdeel waarop het typeplaatje zich bevindt, te weten de hoofdremcilinder, is gedemonteerd van de carrosserie. Daarnaast is het nummer in het chassis niet aangebracht door de fabrikant, aldus de RDW. Voorts staat volgens het besluit van 1 augustus 2014 vast dat het VIN dat is toegekend in 1985 van fabriekswege is uitgerust met het motornummer 18G02531 en dat dit motornummer niet is geconstateerd tijdens het onderzoek.
3. De RDW betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van de aandrijflijn en het chassis de identiteit kan worden vastgesteld. De RDW voert hiertoe aan dat de op het chassis aangebrachte combinatie niet door de fabrikant is ingeslagen, dat het motornummer 24G08309B niet overeenkomt met de door de importeur opgegeven gegevens en dat bij het motortype 24G een ander vermogen hoort dan het vermogen zoals dat is opgegeven in het kentekenbewijs voor het kenteken […]. Daarnaast betoogt de RDW dat de rechtbank ten onrechte een technisch oordeel heeft gegeven.
De RDW betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet in redelijkheid kon worden overgegaan tot vervallenverklaring van de tenaamstelling voor het voertuig met het kenteken […] in het kentekenregister. De RDW voert hiertoe aan dat de uitspraak van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, nu de rechtbank eerst tot de conclusie komt dat de identiteit van het voertuig met het kenteken […] niet valt vast te stellen, waardoor [appellant sub 2] geen eigenaar of houder meer is van het voertuig waarvoor het kenteken is opgegeven, en de rechtbank daarnaast overweegt dat de tenaamstelling niet in redelijkheid vervallen mocht worden verklaard. De RDW verwijst in dit verband naar artikel 36, vijfde lid, van de Wvw 1994. In dit geval ziet het kentekenbewijs uitsluitend op het voertuig waarvan het VIN SALLDHAV2BA228133 kan worden vastgesteld en dat kan, gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, niet worden vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de RDW ten onrechte overwogen dat het ontbreken van informatie van de fabrikant van het voertuig niet voor risico van [appellant sub 2] mag komen.
3.1. Bij de beoordeling van de vraag of de RDW in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van haar bevoegdheid tot vervallenverklaring van de tenaamstelling omdat het VIN niet kan worden vastgesteld heeft de rechtbank, onder meer, van belang geacht dat [appellant sub 2] een deugdelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat de onderdelen los zijn geweest van het voertuig, namelijk een wijziging van de stuurinrichting, dat geen aanleiding bestaat om aan deze verklaring te twijfelen, dat op het chassis als op het typeplaatje van de hoofdremcilinder hetzelfde VIN waarneembaar is, dat het een voertuig betreft dat uit elkaar kan worden geschroefd en dat niet aannemelijk is dat in dit geval sprake is geweest van 'omkatten'. Deze argumenten zijn relevant voor de beantwoording van de vraag of het VIN van het voertuig kan worden vastgesteld. Gelet op het door de rechtbank gelegde verband tussen beide vragen ligt in dit geval eerst de vraag voor of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het VIN niet kan worden vastgesteld.
3.2. De rechtbank heeft in navolging van de RDW niet onderkend dat met de Regeling niet is beoogd voor te schrijven dat de enkele omstandigheid dat de verplaatsing van de hoofdremcilinder van de rechterzijde van de carrosserie naar de linkerzijde voldoende is voor de conclusie dat de carrosserie niet kan worden gerelateerd aan het in het chassis ingeslagen VIN en derhalve het VIN van het voertuig niet kan worden vastgesteld. Hierbij is van belang dat uit het PAT-onderzoek niet kan worden opgemaakt dat de carrosserie niet kan worden gelinkt aan het in het chassis ingeslagen VIN, nu op de hoofdremcilinder, naar tussen partijen niet in geschil is, het door de fabrikant gemonteerde typeplaatje is bevestigd. Daarnaast is van belang dat bij het in deze procedure aan de orde zijnde voertuig geen VIN in de carrosserie werd ingeslagen door de fabrikant, maar dat daarop typeplaatjes werden aangebracht waarmee de carrosserie kan worden gerelateerd aan het in het chassis ingeslagen VIN. Vergelijk in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2013 in zaak nr. 201300264/1/A3 waarin is overwogen dat bij een Landrover het VIN in het chassis is ingeslagen waarbij de carrosserie en de aandrijflijn zijn voorzien van specifieke voertuigkenmerken die een directe link hebben met het ingeslagen VIN. Verder is niet gebleken dat de RDW voorlichting heeft gegeven ten aanzien van de gevolgen van het verwijderen van onderdelen waarop typeplaatjes zijn gemonteerd bij het restaureren van voertuigen. Gelet op het voorgaande is het besluit van de RDW van 1 augustus 2014 naar het oordeel van de Afdeling niet zorgvuldig tot stand gekomen. De enkele omstandigheid dat de hoofdremcilinder waarop het typeplaatje is gemonteerd, verwijderd is geweest van de carrosserie, is onvoldoende voor de conclusie dat het VIN niet kan worden vastgesteld, omdat een of meer hoofdonderdelen niet te identificeren zijn of omdat blijkt dat een of meer hoofdonderdelen van diefstal afkomstig zijn, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van Bijlage I van de Regeling voertuigen.
De RDW heeft ter zitting van de Afdeling erkend dat in het aan het besluit van 1 augustus 2014 ten grondslag gelegde rapport van het PAT niet is vermeld waarom het in het chassis ingeslagen VIN niet kan worden vastgesteld. Daarnaast heeft de RDW ter zitting van de Afdeling over de aandrijflijn te kennen gegeven dat het in het besluit van 1 augustus 2014 genoemde motornummer onjuist is, nu bij de automatisering van het systeem het typenummer 15G ten onrechte is omgezet in 18G. Gelet hierop is het onderzoek naar het chassis en de aandrijflijn voorafgaand aan het bij besluit van 1 augustus 2014 gehandhaafde besluit van 17 april 2014 onzorgvuldig geweest en heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de RDW zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de aandrijflijn en het chassis niet kunnen worden gerelateerd aan het VIN SALLDHAV2BA228133. Gelet hierop is het aan het besluit ten grondslag gelegde PAT-onderzoek naar het oordeel van de Afdeling niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij het besluit van 17 april 2014 is herroepen. Het betoog van de RDW dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot vervallenverklaring van de tenaamstelling gebruik heeft mogen maken behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
Incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]
4. [appellant sub 2] heeft bij brief van 22 april 2015, ontvangen op 6 mei 2015, incidenteel hoger beroep ingesteld. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is ingegaan op 3 maart 2015 en derhalve is het incidenteel hoger beroep niet tijdig ingediend. [appellant sub 2] heeft, naar aanleiding van de door de Afdeling op 8 mei 2015 toegestuurde brief, niet aannemelijk gemaakt dat een verschoonbare termijnoverschrijding bestaat en derhalve dient het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 17 april 2014 daarbij heeft herroepen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. De RDW dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.
6. De RDW dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld, waarbij de verletkosten worden vastgesteld op een bedrag van € 42,00 uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van € 7,00.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 december 2014 in zaak nr. 15/5498, voor zover het besluit van de directie van de Dienst Wegverkeer van 17 april 2014 is herroepen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V. verklaart het door [appellant sub 2] ingestelde incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
VI. veroordeelt de Directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.054,04 (zegge: duizendvierenvijftig euro en vier cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
700.