201406198/1/R2.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college op grond van artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor het in werking hebben van een veehouderij aan de [locatie] te Lopik.
Bij besluit van 18 juni 2014, kenmerk 810019D3, heeft het college het door Mob en Leefmilieu tegen de verleende vergunning gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Het college heeft bij besluit van 2 oktober 2014 het besluit van 18 juni 2014 aangevuld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C. Meeuwissen en mr. M. Uittenbosch zijn verschenen.
Overwegingen
Intrekking
1. Ter zitting hebben Mob en Leefmilieu hun beroep voor zover dat betrekking had op de vergunningplicht, het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en voorschrift 3, ingetrokken.
Het besluit
2. Het college heeft bij het besluit van 15 oktober 2013 Nbw-vergunning verleend voor het wijzigen/uitbreiden van een agrarisch bedrijf. In het besluit van 15 oktober 2013 is vermeld dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie.
Bestaande rechten Besluit landbouw milieubeheer
3. Mob en Leefmilieu betogen dat door het college ten onrechte niet is onderzocht in hoeverre sprake is van vervallen rechten. Zij voeren hiertoe aan dat nu sinds 2010 geen varkens meer zijn gehouden, de veehouderij mogelijk onder de rechtswerking van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) of diens rechtsopvolger het Activiteitenbesluit is komen te vallen. Het is volgens Mob en Leefmilieu dan ook maar de vraag welke vergunde situatie als uitgangssituatie moet worden aangehouden.
3.1. Vaststaat dat de betogen van Mob en Leefmilieu zich richten tegen de gevolgen van de vergunningverlening voor de Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen & de Haeck, Oostelijke Vechtplassen en Uiterwaarden Neder-Rijn. De referentiedata voor deze gebieden zijn 14 februari 1997 onderscheidenlijk 24 maart 2000.
Uit de vergunningaanvraag volgt dat op 11 juli 1995 voor de veehouderij een revisievergunning is verleend krachtens de Wet milieubeheer. Deze vergunning voorzag in 20 stuks melk- en kalfkoeien, 60 schapen en 450 vleesvarkens. Voorts is op 8 april 2002 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor eenzelfde bedrijfssituatie. Ten slotte is bij besluit van 10 april 2012 op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een deel van de op 8 april 2002 verleende vergunning ingetrokken, voor zover betrekking hebbend op 200 vleesvarkens. Aldus bestond na deze intrekking nog toestemming voor 20 stuks melk- en kalfkoeien, 60 schapen en 250 vleesvarkens.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/1/R2 kan een vergunning zoals hier aan de orde worden verleend, indien de te vergunnen situatie niet leidt tot een verhoging van de stikstofdepositie ten opzichte van de situatie waarvoor op de referentiedata toestemming was verleend.
Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201211640/1/R2) overwogen dat de vergunde situatie op de referentiedatum niet zonder meer als uitgangspunt kan worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie, indien de ten tijde van de referentiedatum geldende vergunning niet meer of niet meer geheel van kracht is. Indien na de referentiedatum een vergunning is verleend voor een activiteit die minder ammoniakemissie tot gevolg heeft dan de op de referentiedatum vergunde situatie en voor de exploitatie niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) is verleend maakt de op de referentiedatum vergunde situatie slechts voor een deel onderdeel uit van de aangevraagde situatie.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de veehouderij op de referentiedata toestemming bestond voor het houden van 20 stuks melk- en kalfkoeien, 60 schapen en 450 vleesvarkens. Door de gedeeltelijke intrekking in 2012 geldt die toestemming slechts nog voor 20 stuks melk- en kalfkoeien, 60 schapen en 250 vleesvarkens en dienen deze aantallen gelet op voornoemde uitspraak van 13 november 2013 als uitgangssituatie te worden gehanteerd. De door Mob en Leefmilieu omstandigheid dat in de veehouderij sinds 2010 geen varkens meer worden gehouden, maakt dit niet anders. De vergunninghouder kan immers tot het moment dat de milieuvergunning wordt ingetrokken zijn bedrijf overeenkomstig de aan hem verleende vergunning hervatten. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat de stallen van de veehouderij gedurende de periode tussen het moment van het nemen van het intrekkingsbesluit en het bestreden besluit van 18 juni 2014 niet feitelijk aanwezig waren en geschikt waren voor het houden van vee. Gelet hierop kon bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie worden uitgegaan van de depositie van stikstof vanwege de veehouderij waarvoor op de referentiedata toestemming bestond en voor zover die vergunning in 2012 niet is ingetrokken. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde situatie.
Het betoog faalt.
Proceskosten bezwaarfase
4. Mob en Leefmilieu betogen dat het college ten onrechte hun verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, heeft afgewezen. Zij voeren hiertoe aan dat bij de bestreden besluiten het aantal in het primaire besluit vergunde dieren is gewijzigd.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van de kosten die Mob en Leefmilieu in bezwaar hebben gemaakt, nu het primaire besluit niet is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.
4.2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het in bezwaar aangevochten besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 7:15, derde lid, voor zover hier van belang, wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.
4.3. Mob en Leefmilieu hebben hun verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, ingediend voordat het college op het bezwaar heeft beslist.
4.4. In de bestreden besluiten heeft het college het primaire besluit gewijzigd voor zover het betreft het aantal vergunde dieren. Uit de bestreden besluiten volgt dat de redenen voor deze wijziging gelegen is in de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (zaak nr. 201211640/1/R2, www.raadvanstate.nl) waarin is overwogen dat de vergunde situatie met de laagste ammoniakemissie als uitgangspunt heeft te gelden bij beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie. Aldus is het primaire besluit waartegen Mob en Leefmilieu bezwaar hebben gemaakt gedeeltelijk herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft derhalve ten onrechte geweigerd de kosten te vergoeden die Mob en Leefmilieu in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken.
Het betoog slaagt.
Conclusie en proceskosten
5. Het beroep is gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover het verzoek van Mob en Leefmilieu om vergoeding van proceskosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, is afgewezen.
5.1. De Afdeling zal de hoogte van de vergoeding voor de kosten in bezwaar vaststellen. Daarbij merkt de Afdeling op dat geen aanleiding bestaat de kosten voor het bijwonen van een hoorzitting te vergoeden, nu uit de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende stukken volgt dat Mob en Leefmilieu hebben afgezien van de mogelijkheid om te worden gehoord op een hoorzitting specifiek ten behoeve van de behandeling van het bezwaarschrift in de onderhavige zaak.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 18 juni 2014, kenmerk 810019D3, en 2 oktober 2014, kenmerk 810BBC99, voor zover het verzoek van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Leefmilieu om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, is afgewezen;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Jager, griffier.
w.g. Koeman w.g. De Jager
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
704.