201405871/1/R2.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college op grond van artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor het in werking hebben van een veehouderij aan de [locatie] te Benschop.
Bij besluit van 4 juni 2014, kenmerk 80FD5A6D, heeft het college het door Mob en Leefmilieu tegen de verleende vergunning gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2013 met een aangepaste motivering in stand gelaten.
Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C. Meeuwissen en mr. M. Uittenbosch zijn verschenen.
Ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst met toepassing van artikel 8:64 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college afgezien van het geven van een nadere reactie. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb gesloten.
Overwegingen
Het besluit
1. Het college heeft bij het besluit van 15 oktober 2013 Nbw-vergunning verleend voor het wijzigen/uitbreiden van een agrarisch bedrijf. In het besluit van 15 oktober 2013 is vermeld dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie.
Eerdere rechtstitels
2. Mob en Leefmilieu richten zich tegen de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning.
Mob en Leefmilieu betogen dat de bedrijfssituatie waarvoor de vergunning is verleend, anders dan waarvan in het bestreden besluit uit wordt gegaan, leidt tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Hiertoe voeren zij aan dat het college er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat in de op 23 november 1976 respectievelijk op 26 juni 1979 krachtens de Hinderwet verleende (uitbreidings)vergunning geen onderscheid is gemaakt tussen enerzijds kraamzeugen en anderzijds guste en dragende zeugen, zodat de uit deze vergunningen voortvloeiende emissie door het college is overschat. Voorts heeft het college volgens Mob en Leefmilieu het aantal in die vergunningen opgenomen melkkoeien dubbel geteld. Beide aspecten leiden tot een lagere vergunde situatie dan waar het college vanuit gaat, aldus Mob en Leefmilieu.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/1/R2 kan een vergunning zoals hier aan de orde worden verleend, indien de te vergunnen situatie niet leidt tot een verhoging van de stikstofdepositie ten opzichte van de situatie waarvoor op de referentiedata toestemming was verleend.
Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201211640/1/R2 overwogen dat de vergunde situatie op de referentiedatum niet zonder meer als uitgangspunt kan worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie, indien de ten tijde van de referentiedatum geldende vergunning niet meer of niet meer geheel van kracht is. Indien na de referentiedatum een vergunning is verleend voor een activiteit die minder ammoniakemissie tot gevolg heeft dan de op de referentiedatum vergunde situatie en voor de exploitatie niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) is verleend maakt de op de referentiedatum vergunde situatie slechts voor een deel onderdeel uit van de aangevraagde situatie.
2.2. Het college heeft als uitgangssituatie een op 30 november 2007 verrichte melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer gehanteerd, met een totale emissie van 1152,4 kg. De aangevraagde situatie ziet ook op een bedrijfssituatie met een emissie van 1152,4 kg.
Verder volgt uit de vergunningaanvraag dat op 23 november 1976 en 26 juli 1979 een Hinderwetvergunning respectievelijk uitbreidingsvergunning op grond van die wet aan de inrichting is verleend. In de Hinderwetvergunningen is geen emissie opgenomen, maar is slechts het aantal vergunde dieren vermeld, waarbij geen onderscheid is gemaakt tussen enerzijds kraamzeugen en anderzijds guste en dragende zeugen.
Het college is er vanuit gegaan dat de in 1976 verleende Hinderwetvergunning en de in 1979 op grond van de Hinderwet verleende uitbreidingsvergunning tezamen zagen op 20 stuks vrouwelijk jongvee, 60 stuks kraamzeugen, 68 stuks melk- en kalfkoeien en 280 gespeende biggen, met een ammoniakemissie van 1390 kg per jaar. Uitgaande van deze emissie, heeft het college de melding uit 2007 als uitgangspunt gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie.
2.3. Het college heeft erkend dat hij een rekenfout heeft gemaakt bij het berekenen van de in de Hinderwetvergunning en de op grond van de Hinderwet verleende uitbreidingsvergunning toegestane emissie, en dat hem gelet daarop thans niet duidelijk is welke vergunde situatie als uitgangssituatie heeft te gelden bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie. Voorts is niet duidelijk in hoeverre de aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van deze uitgangssituatie. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het betoog slaagt.
Conclusie en proceskostenveroordeling
3. In hetgeen Mob en Leefmilieu hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met voornoemd artikel.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Inwerkingtreding Programmatische aanpak stikstof
5. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: de Regeling pas) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling pas is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op de nieuw te nemen besluiten. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 4 juni 2014, kenmerk 80FD5A6D, voor zover dit besluit de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft;
III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van de bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu vergoedt het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Jager, griffier.
w.g. Koeman w.g. De Jager
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
704.