ECLI:NL:RVS:2015:312

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
201410048/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen die in vreemdelingenbewaring zijn gesteld bij besluiten van 24 november 2014. De vreemdelingen, waaronder drie minderjarige kinderen, hebben beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 5 december 2014 hun beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. De vreemdelingen hebben hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend. De vreemdelingen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de maatregelen van bewaring niet eerder dan 1 december 2014 hoefde op te heffen, terwijl op 28 november 2014 bleek dat er geen opvang beschikbaar was. De voorzieningenrechter van de rechtbank had op 28 november 2014 bepaald dat uitzetting van de vreemdelingen moest achterwege blijven totdat op hun beroep was beslist. De Raad van State oordeelt dat de voortduring van de bewaring niet langer rechtmatig was, omdat deze niet gericht was op uitzetting. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdelingen wordt alsnog gegrond verklaard. De vreemdelingen krijgen een schadevergoeding van € 960,00 en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 980,00.

Uitspraak

201410048/1/V3.
Datum uitspraak: 27 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar drie minderjarige kinderen (hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 december 2014 in zaak nr. 14/26705 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 24 november 2014 zijn de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Tevens hebben de vreemdelingen daarbij de Afdeling verzocht hun schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen klagen in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat de staatssecretaris de aan hen opgelegde maatregelen van bewaring niet eerder dan 1 december 2014 hoefde op te heffen, nu op 28 november 2014 is gebleken dat geen opvang beschikbaar was en de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) hen niet in de vrieskou op straat wilde zetten. Daartoe voeren de vreemdelingen onder meer aan dat de reden om de aan hen opgelegde maatregelen van bewaring niet op te heffen, het voortduren van de maatregelen niet kan dragen.
1.1. Bij mondelinge uitspraak van 28 november 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, bepaald dat uitzetting van de vreemdelingen achterwege moet blijven totdat op het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is beslist.
1.2. Bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 moet gericht zijn op uitzetting van de betrokken vreemdeling. Blijkens de aantekeningen van de zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat de bewaring van de vreemdelingen eerst op 1 december 2014 is opgeheven, omdat op 28 november 2014 was gebleken dat geen opvang voor de vreemdelingen mogelijk was en de regievoerder van de DT&V hen niet in de vrieskou op straat wilde zetten. Aldus heeft de staatssecretaris de bewaring van de vreemdelingen om een niet met hun uitzetting verband houdende reden voortgezet. De voortduring van de bewaring van de vreemdelingen was daarom vanaf 28 november 2014 niet langer rechtmatig.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdelingen overigens aanvoeren, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen de onderscheiden besluiten van 24 november 2014 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregelen reeds zijn opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdelingen wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 28 november 2014 tot 1 december 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregelen zijn opgeheven.
3. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 december 2014 in zaak nr. 14/26705;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdelingen een vergoeding toe van € 960,00 (zegge: negenhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Crombach
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015
689.