ECLI:NL:RVS:2015:3112

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
201309914/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • R.J.J.M. Pans
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan voor de percelen te Sevenum en de rechtsgeldigheid van de wijziging

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd op 7 oktober 2015, wordt het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de wijziging van het bestemmingsplan voor de percelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te Sevenum behandeld. De raad van de gemeente Horst aan de Maas had op 10 september 2013 het bestemmingsplan vastgesteld, dat op 8 juli 2014 werd gewijzigd. De appellanten stelden beroep in tegen deze wijziging, omdat zij van mening waren dat de raad niet voldoende rekening had gehouden met de gevolgen voor hun woon- en leefklimaat, met name op het gebied van geluidsoverlast en de opslag van afvalstoffen.

De Raad van State oordeelt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft, maar dat deze vrijheid niet onbeperkt is. De Afdeling bestuursrechtspraak toetst of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De appellanten voerden aan dat de plantoelichting niet voldeed aan de eisen van het Besluit ruimtelijke ordening, met name met betrekking tot de nieuwe stedelijke ontwikkeling en de vereiste verantwoording.

De Raad van State concludeert dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat de opslag van afvalstoffen alleen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - opslag bouw- en grondstoffen' is toegestaan. De uitspraak vernietigt het besluit van de raad van 8 juli 2014 voor zover het betreft de opslag van afvalstoffen en wijzigt de planregels dienovereenkomstig. De Raad van State verklaart het beroep van de appellanten tegen het besluit van 10 september 2013 niet-ontvankelijk, omdat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

201309914/1/R1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
de raad van de gemeente Horst aan de Maas,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2]. [locatie 3] en [locatie 4] te Sevenum" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2]. [locatie 3] en [locatie 4] te Sevenum" gewijzigd vastgesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
[belanghebbende] (hierna: het loonbedrijf) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: deskundigenbericht) uitgebracht.
[appellant] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant] en het loonbedrijf hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Smit, werkzaam bij ARAG Nederland, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Philipsen, M. Farta en G.J.J. van den Beuken, allen werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het loonbedrijf, vertegenwoordigd door [directeur] van het loonbedrijf, en [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij Accon AVM juridisch advies, en ir. W. van Aerle, als partij gehoord.
Overwegingen
Het toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Het besluit van 8 juli 2014 is een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Nu dat besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt, heeft het beroep daarop mede betrekking.
Het plan zoals vastgesteld bij besluit van 8 juli 2014
3. Op de percelen [locatie 1], [locatie 2]. [locatie 3] en [locatie 4] is thans het loonbedrijf gevestigd. Het plan voorziet in een concentratie van de bedrijfsactiviteiten van het loonbedrijf op het perceel [locatie 3]. Aan dit perceel is de bestemming "Bedrijf" met gedeeltelijk de aanduidingen "bouwvlak", "specifieke vorm van bedrijf - opslag bouw- en grondstoffen" en "specifieke vorm van bedrijf - container op- en overslag" toegekend.
Intrekking
4. Ter zitting is de beroepsgrond ingetrokken dat in de plantoelichting onvoldoende is ingegaan op de maatschappelijke en financieel-economische uitvoerbaarheid.
Procedurele beroepsgronden
5. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte het besluit van 8 juli 2014 niet heeft voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
5.1. Het besluit van 10 september 2013 en het besluit van 8 juli 2014 voorzien beide in een concentratie van de bedrijfsactiviteiten van het loonbedrijf op het perceel [locatie 3]. In het besluit van 8 juli 2014 is het plan gewijzigd, in die zin dat door middel van aanduidingen op de verbeelding is aangegeven welke activiteit op welk deel van het perceel is toegestaan.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2012 in zaak nr. 201012762/1/T1/R1) dient een bestuursorgaan in beginsel een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb dat strekt tot wijziging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb indien het oorspronkelijke besluit met toepassing van die afdeling is voorbereid. Hierop zijn naar het oordeel van de Afdeling uitzonderingen mogelijk. De raad kan na de vaststelling van het plan, waarbij de zienswijze van een appellant niet of niet geheel is gehonoreerd, alsnog besluiten dat deze zienswijze dient te leiden tot aanpassing van het plan, mits deze aanpassing naar aard en omvang niet zodanig groot is dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld. Verder is als uitzondering aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die de raad in het plan wil doorvoeren zonder dat de tegen het ontwerpplan ingediende zienswijzen daartoe aanleiding gaven.
5.3. Het besluit van 10 september 2013 is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. De wijzigingen in het besluit van 8 juli 2014 ten opzichte van het besluit van 10 september 2013 worden aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte aard omdat het plan voorziet in dezelfde ontwikkeling waarbij in het besluit van 8 juli 2014 enkele activiteiten in locatie zijn beperkt. Om die reden behoefde de raad afdeling 3.4 van de Awb niet toe te passen op de voorbereiding van het besluit van 8 juli 2014.
Het betoog faalt.
Inhoudelijke beroepsgronden
Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening
6. [appellant] woont op het perceel [locatie 5]. Hij richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf". [appellant] voert aan dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en dat de raad derhalve ten onrechte niet heeft bezien of aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is voldaan.
6.1. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
6.2. Vast staat dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Om die reden dient de plantoelichting een verantwoording te bevatten waaruit blijkt dat aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro wordt voldaan. [appellant] betoogt terecht dat deze verantwoording ontbreekt in de plantoelichting, hetgeen in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
Het betoog slaagt.
6.3. De Afdeling ziet aanleiding om te onderzoeken of toepassing kan worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb omdat de raad ter zitting een toelichting omtrent de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, onder a en b, van het Bro heeft gegeven.
6.4. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, blz. 34 en 49; Stb. 2012, 388) beoogd zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
6.5. De raad heeft ter zitting toegelicht dat sprake is van een actuele regionale behoefte aan de ontwikkeling waarin dit plan voorziet. De raad voert hiertoe aan dat het loonbedrijf reeds sinds 1950 op het perceel [locatie 3] zijn bedrijfsactiviteiten ontplooit. Door dit plan wordt de bedrijvigheid geconcentreerd op één perceel zonder dat daarbij wordt voorzien in aanzienlijke uitbreidingsmogelijkheden. Het is derhalve niet aannemelijk dat de behoefte aan het loonbedrijf wijzigt. Ook heeft de raad toegelicht dat de klanten van het loonbedrijf uit de gehele regio afkomstig zijn. Voorts voorziet het loonbedrijf in werkgelegenheid binnen de regio, aldus de raad. De raad heeft voorts ter zitting toegelicht dat door de ontwikkeling van Greenport Venlo de verwachting is dat het loonbedrijf verder groeit. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. De raad heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte.
6.6. Het perceel [locatie 3] is bestaand stedelijk gebied. Het plangebied ligt immers in de directe omgeving van andere bedrijvigheid en woningen. Ook was op het plandeel reeds bedrijvigheid aanwezig. Er is derhalve sprake van een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen en bedrijvigheid. Het perceel [locatie 3] wordt door herstructurering geschikt gemaakt voor de voorziene ontwikkeling. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro wordt voldaan.
6.7. De raad heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat is voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, onder a en b, van het Bro. Het is niet aannemelijk dat belanghebbenden door toepassing van artikel 6:22 Awb worden benadeeld. Gelet op het voorgaande passeert de Afdeling het gebrek door artikel 6:22 Awb toe te passen.
Opslag van afvalstoffen
7. [appellant] betoogt dat de opslag van afvalstoffen ten onrechte op het hele plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "bouwvlak" is toegestaan.
7.1. De raad voert aan dat hij slechts heeft beoogd om de opslag van afvalstoffen mogelijk te maken ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag bouw- en grondstoffen".
7.2. Ingevolge artikel 1.26 van de planregels is een loonbedrijf een bedrijf, dat gericht is op het verlenen van diensten aan zowel agrarische bedrijven als niet-agrarische bedrijven, onderhoudswerkzaamheden aan (openbare) groenvoorzieningen en grond-/onderhoudswerkzaamheden aan infrastructurele voorzieningen, met behulp van (landbouw)werktuigen en (landbouw)apparatuur, alsmede het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud en reparatie van (landbouw)werktuigen en (landbouw)apparatuur. Tevens is de op- en overslag van afval-, grond- en bouwstoffen toegestaan.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. niet-agrarische bedrijven in de vorm van een loonbedrijf;
d. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag bouw- en grondstoffen", opslag van bouw- en grondstoffen;
een en ander met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen.
Ingevolge lid 4.2.1, onder c, mogen bouwwerken uitsluitend worden opgericht ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak".
Ingevolge lid 4.4.1 wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en opstallen voor:
e. bedrijfsmatige doeleinden, zolang de geluidwerende voorzieningen zoals aangegeven in bijlage 2 niet zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden;
f. opslag van bouw- en grondstoffen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag bouw- en grondstoffen", zolang de volgende geluidwerende voorzieningen zoals aangegeven op de bijlagen 1 en 2 niet zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden:
1. een geluidwal met een minimale hoogte van 3 m aan de westzijde van de gronden ter plaatse van die aanduiding;
2. geluidwerende voorzieningen in de vorm van bedrijfsgebouwen;
g. op- en overslag van containers ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - container op- en overslag", zolang de geluidwerende voorzieningen zoals aangegeven op de bijlagen 1 en 2 niet zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden.
7.3. Gelet op artikel 1.26 is de opslag van afvalstoffen binnen het loonbedrijf toegestaan. Op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "bouwvlak" is de opslag van afvalstoffen toegestaan. In tegenstelling tot de opslag van grond- en bouwstoffen is de situering van de opslag van afvalstoffen niet in het plan begrensd. Nu blijkt dat de raad heeft beoogd om de opslag van afvalstoffen alleen mogelijk te maken ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag bouw- en grondstoffen", moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
7.4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft artikel 4, lid 4.1, onder d, van de planregels, voor zover de opslag van afvalstoffen hierin niet is opgenomen, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Hiermee samenhangend ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 4, lid 4.4.1, onder f, van de planregels, voor zover de opslag van afvalstoffen hierin niet is opgenomen, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Nu niet aannemelijk is dat derde belanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelfvoorzienend artikel 4, lid 4.1, onder d, van de planregels gewijzigd vast te stellen waardoor de opslag van afvalstoffen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag bouw- en grondstoffen" is toegestaan. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om zelfvoorzienend artikel 4, lid 4.4.1, onder f, van de planregels gewijzigd vast te stellen waardoor de opslag van afvalstoffen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag bouw- en grondstoffen" tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt gerekend zolang de in dat artikel bepaalde geluidwerende voorzieningen niet zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden.
Geluid
Directe hinder
8. [appellant] betoogt dat ter plaatse van zijn woning onaanvaardbare geluidhinder zal ontstaan. In dit verband voert hij aan dat de raad met betrekking tot de directe hinder ten onrechte is uitgegaan van de aan het besluit ten grondslag gelegde akoestische rapporten.
8.1. De raad stelt dat niet wordt voldaan aan de richtafstand zoals bedoeld in de Handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: VNG-brochure) tussen het loonbedrijf en de woning van [appellant]. Om die reden heeft de raad een akoestisch onderzoek laten uitvoeren. De raad stelt dat dit onderzoek deugdelijk is uitgevoerd. De raad stelt zich op het standpunt dat uit dit onderzoek volgt dat het woon- en leefklimaat ten aanzien van akoestiek ter plaatse van de woning van [appellant] aanvaardbaar is.
8.2. In de plantoelichting staat dat de raad is aangesloten bij de VNG-brochure en uitgaat van het omgevingstype "rustig buitengebied". In de VNG-brochure wordt voor verhuurbedrijven voor machines en werktuigen en voor een loonbedrijf groter dan 500 m² een richtafstand van 50 m tot woningen aanbevolen. Voor groothandel in zand en grind groter dan 200 m² wordt een richtafstand van 100 m tot woningen aanbevolen. Bij alle bedrijfstypes is geluid het maatgevende aspect.
8.3. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar onder meer de geluidbelasting op het perceel van [appellant] als gevolg van de voorziene activiteiten op het perceel [locatie 3]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek industrielawaai" van 18 oktober 2012 uitgevoerd door M&A Milieuadviesbureau (hierna: akoestisch onderzoek industrielawaai). In het akoestisch onderzoek industrielawaai is getoetst aan de VNG-brochure. Voor het aspect geluid wordt de richtafstand overschreden. In het akoestisch onderzoek industrielawaai staat voorts dat in beginsel als richtwaarden bij een geluidbelasting op onder meer woningen in het gebiedstype rustig buitengebied het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van maximaal 45 dB(A) en het maximale geluidniveau van maximaal 65 dB(A) gelden. Het akoestisch onderzoek industrielawaai gaat er van uit dat op het buitenterrein (zuidoostzijde perceel) zand, grond, teelaarde en gebroken puin wordt opgeslagen. Voorts gaat het akoestisch onderzoek industrielawaai uit van 24 vrachtwagenbewegingen bij bronnummer V2. In tabel 4.1 waarin de geluidvermogenniveaus staan, staat dat wordt gerekend met 105 dB(A) voor de bron "vullen kalksilo" en 100 dB(A) voor de bron "lossen diesel". In tabel 4.1.2 is uitgegaan van een binnengeluidniveau van de werkplaats van 95 dB(A). Het akoestisch onderzoek industrielawaai gaat er voorts van uit dat de gehanteerde bedrijfsduur voor het starten, warmdraaien en wegrijden van voertuigen 10 minuten is voor de dagperiode, 10 minuten voor de avondperiode en 10 minuten voor de nachtperiode. In het akoestisch onderzoek industrielawaai staat dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de woning van [appellant] hooguit 40 dB(A) overdag, 35 dB(A) in de avond en 30 dB(A) voor de nacht bedraagt. Het maximale geluidniveau bedraagt hooguit 58 dB(A) overdag, 58 dB(A) in de avond en 58 dB(A) voor de nacht. De conclusie van het akoestisch onderzoek industrielawaai is dat vanuit een akoestisch oogpunt geen bezwaren bestaan tegen het plan.
8.4. In het rapport "beoordeling van het akoestisch rapport industrielawaai" van 17 december 2013 uitgevoerd door HMB (hierna: tegenonderzoek) staat dat het akoestisch onderzoek industrielawaai op een aantal punten onzorgvuldig is, namelijk wat betreft het aantal vrachtwagenbewegingen, de gehanteerde geluidvermogens voor de bronnen "vullen kalksilo" en "lossen diesel", het gehanteerde binnengeluidniveau van de werkplaats, de toeslag voor de gevel- en dakdelen voor de modellering van de piekgeluiden, de gehanteerde bedrijfsduur voor het starten, warmdraaien en wegrijden van tractoren, de reflecties van de voorziene grondwal en de achteruitrijsignalering.
8.5. In de notitie "Reactie op beoordeling akoestisch onderzoek" van 6 maart 2014 uitgevoerd door M&A Milieuadviesbureau (hierna: de notitie) is ingegaan op de in het tegenonderzoek aangegeven onjuistheden en worden daarvoor verklaringen gegeven.
8.6. In de memo van 26 januari 2015 opgesteld door M&A Milieuadviesbureau (hierna: memo) staat over het binnengeluid van de werkplaats dat door de grootte van de hal het geluid van de tractoren niet veel invloed heeft. De memo stelt dat kortstondige piekgeluiden nauwelijks invloed hebben op het gemiddelde binnengeluidniveau.
8.7. In het deskundigenbericht staat dat de verklaringen die in de notitie worden gegeven voor het aantal vrachtwagenbewegingen, de gehanteerde geluidvermogens voor de bronnen "vullen kalksilo" en "lossen diesel", het gehanteerde binnengeluidniveau van de werkplaats, de toeslag voor de gevel- en dakdelen voor de modellering van de piekgeluiden, de gehanteerde bedrijfsduur voor het starten, warmdraaien en wegrijden van tractoren, de reflecties van de voorziene grondwal en de achteruitrijsignalering correct zijn.
8.8. In de zienswijze op het deskundigenbericht voert [appellant] een aantal argumenten aan waarom het deskundigenbericht onjuist is.
8.9. De conclusie in het deskundigenbericht dat de verklaringen die in de notitie worden gegeven voor het aantal vrachtwagenbewegingen, de gehanteerde geluidvermogens voor de bronnen "vullen kalksilo" en "lossen diesel", de toeslag voor de gevel- en dakdelen voor de modellering van de piekgeluiden, de gehanteerde bedrijfsduur voor het starten, warmdraaien en wegrijden van tractoren en de achteruitrijsignalering correct zijn, is niet bestreden. Gelet hierop bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het akoestisch onderzoek industrielawaai baseert.
8.10. Bij het beoordelen van het geluidniveau moet worden uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. [appellant] voert terecht aan dat in het akoestisch onderzoek industrielawaai ervan is uitgegaan dat de heftruck niet aan de westzijde van het hoofdgebouw wordt gebruikt. Ter zitting is door het loonbedrijf toegelicht dat de heftruck aan die zijde van het gebouw geen functie kan vervullen. De heftruck heeft een functie bij het laden en lossen van de vrachtwagens. Het loonbedrijf heeft toegelicht dat die zijde van het gebouw te smal is voor vrachtwagens om te laden en lossen. Dit is niet door [appellant] tegengesproken. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek industrielawaai niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.
8.11. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat het in het akoestisch onderzoek industrielawaai beschreven binnengeluidniveau van de werkplaats te laag is als in een bedrijf (vrijwel) doorlopend machines actief zijn en het stationair geluidvermogen van de tractor ongeveer 100 dB(A) is tijdens het starten, warmdraaien en wegrijden, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is onweersproken door het loonbedrijf gesteld dat in een representatieve invulling van de planologische mogelijkheden de machines niet voortdurend actief zijn. In de memo staat dat kortstondige piekgeluiden veroorzaakt door de tractor nauwelijks invloed hebben op het gemiddelde binnengeluidniveau. [appellant] heeft dit niet betwist. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat in zoverre evenmin aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek industrielawaai niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.
8.12. [appellant] betoogt dat in het akoestisch onderzoek industrielawaai het toetspunt voor de directe hinder ten onrechte op de noordgevel is gesitueerd aangezien de oostgevel maatgevend is. In de memo staat dat in het akoestisch onderzoek industrielawaai voor de directe hinder het toetspunt op de oostgevel is gesitueerd. Dit is door het loonbedrijf ter zitting bevestigd. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat hetgeen op dit punt in de het akoestisch onderzoek industrielawaai staat niet correct is.
Het betoog faalt.
8.13. Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 8 tot en met 8.12 biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich met betrekking tot de directe hinder als gevolg van het plan niet op het akoestisch onderzoek industrielawaai heeft kunnen baseren.
Indirecte hinder
9. [appellant] betoogt voorts dat onaanvaardbare geluidsoverlast ter plaatse van zijn woning ontstaat doordat het vestigen van het loonbedrijf op het perceel [locatie 3] extra verkeersbewegingen op de Zeesweg tot gevolg heeft. [appellant] betoogt dat de aan het besluit ten grondslag gelegde rapporten ondeugdelijk zijn. Ten onrechte is in het akoestisch onderzoek industrielawaai niet betrokken dat de Dorperdijk richting de Development Company Venlo is afgesloten, aldus [appellant]. Voorts betoogt hij dat de aannames voor de rijroutes van en naar de bedrijfslocaties onjuist zijn.
9.1. In het akoestisch onderzoek industrielawaai staat dat in beginsel bij een geluidbelasting op onder meer woningen in het gebiedstype rustig buitengebied ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking een richtwaarde van maximaal 50 dB(A) geldt. In het akoestisch onderzoek industrielawaai staat voorts dat de indirecte hinder als gevolg van het loonbedrijf is getoetst aan de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer". Voorts is voor de rijsnelheid uitgegaan van een snelheid van 60 km/uur. Voorts is er vanuit gegaan dat de voertuigen die via de ontsluiting bij de Zeesweg rijden, allemaal in zuidelijke richting rijden en dat de voertuigen die via de ontsluiting Dorperdijk rijden, allemaal in westelijke richting rijden. In het akoestisch onderzoek industrielawaai staat dat op de maatgevende woning van [appellant] maximaal een geluidniveau van 49 dB(A) optreedt. Dit betekent dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
9.2. In het tegenonderzoek wordt gesteld dat het akoestisch onderzoek industrielawaai op een aantal punten onzorgvuldig is, namelijk wat betreft de rijsnelheid, de aannames voor de rijroutes van en naar de bedrijfslocaties en het beoordelingspunt voor de indirecte hinder.
9.3. In de notitie is ingegaan op de in het tegenonderzoek aangegeven onjuistheden en daarvoor worden verklaringen gegeven. In de notitie staat dat de geluidbelasting van de indirecte hinder is herberekend waarbij is uitgegaan van een snelheid van 30 km/uur voor zware voertuigen en 40 km/uur voor lichte voertuigen. De conclusie is dat de geluidbelasting op de woning van [appellant] 52 dB(A) bedraagt. De voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt derhalve met 2 dB(A) overschreden maar de geluidbelasting blijft onder de maximale ontheffingswaarde van 55 dB(A), aldus de notitie. In de notitie staat met betrekking tot de aannames voor de rijroutes dat met de chauffeurs afspraken zijn gemaakt over het gebruik van de in- en uitritten, waarbij de voertuigen die via de ontsluiting bij de Zeesweg rijden, zo veel mogelijk in zuidelijke richting rijden en de voertuigen die via de ontsluiting Dorperdijk rijden, zo veel mogelijk in westelijke richting rijden.
9.4. In de memo staat dat de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde onder voorwaarden is toegestaan. In dit verband is de gevelwering berekend. In de memo staat dat hierbij geen rekening is gehouden met ventilatiesystemen omdat die niet aanwezig zijn.
9.5. In het deskundigenbericht staat dat de verklaringen die in de notitie worden gegeven voor de situering van het beoordelingspunt voor de indirecte hinder correct zijn.
In het deskundigenbericht staat dat een snelheid van 30 km/uur voor zware voertuigen een realistische waarde is. Een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is onder voorwaarden toegestaan. Er is op goede gronden onderbouwd dat in de woning van [appellant] vanwege de berekende gevelwering aan de maximaal toegestane binnenwaarde van 35 dB(A) uit de circulaire kan worden voldaan.
In het deskundigenbericht staat verder dat de aanname is dat al het verkeer dat vanuit westelijke richting over de Dorperdijk komt en in die richting vertrekt, via de in- en uitritten aan de Dorperdijk zal rijden en dat verkeer dat vanuit zuidelijke richting over de Zeesweg komt en in die richting vertrekt, alleen via de in- en uitritten aan de Zeesweg rijdt. Volgens het loonbedrijf worden de chauffeurs hierop geïnstrueerd. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat desondanks niet uitgesloten kan worden dat er in de praktijk toch bestemmingsverkeer gebruik zal maken van het wegdeel tussen de kruising Dorperdijk-Zeesweg en de in-/uitrit aan de Zeesweg. Dat kan in sommige situaties immers de makkelijkste route zijn. Evenwel zal er geen wezenlijk andere geluidsituatie bij de woning van [appellant] optreden als een deel van het bestemmingsverkeer over dat wegdeel rijdt. De toetsing van de geluidbelasting geldt voor alle gevels afzonderlijk. Er moet dus zowel op de noordgevel als op de oostgevel aan de normen worden getoetst. Dat er in de onderhavige situatie alleen op de noordgevel is getoetst, ligt voor de hand vanwege het uitgangspunt dat die gevel maatgevend is omdat over de Dorperdijk het meeste verkeer rijdt. Als op die gevel aan de norm wordt voldaan in de worst case situatie, kan worden beredeneerd dat ook op de oostgevel aan de norm wordt voldaan als een deel van het verkeer over dat wegdeel rijdt. De oostgevel ligt weliswaar op kortere afstand tot de Zeesweg dan de noordgevel ligt tot de Dorperdijk maar indien 40% van al dat bestemmingsverkeer, hetgeen een zeer forse aanname is, over het wegdeel langs de oostgevel rijdt, zal bij deze verkeersintensiteit aan het toetsingskader kunnen worden voldaan. Met betrekking tot de afsluiting van de Dorperdijk staat in het deskundigenbericht dat hierdoor de Dorperdijk en de Zeesweg geen doorgaande functie meer hebben.
9.6. In de zienswijze voert [appellant] aan dat het deskundigenbericht onjuist is, omdat de Dorperdijk richting de Development Company Venlo is afgesloten.
9.7. [appellant] heeft de conclusie in het deskundigenbericht dat de verklaring die in de notitie wordt gegeven voor de situering van het beoordelingspunt voor de indirecte hinder correct is, niet bestreden. Gelet hierop bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het akoestisch onderzoek industrielawaai baseert.
9.8. [appellant] stelt terecht dat bij de gevelweringberekening geen rekening is gehouden met ventilatievoorzieningen. In de memo staat dat ventilatievoorzieningen niet aanwezig zijn. Dit is door [appellant] ter zitting erkend. Met ventilatievoorzieningen hoefde derhalve geen rekening te worden gehouden.
9.9. [appellant] stelt terecht dat de Dorperdijk richting de Development Company Venlo tijdelijk is afgesloten. Het loonbedrijf heeft toegelicht dat de omstandigheid dat de Dorperdijk tijdelijk is afgesloten is betrokken in het akoestisch onderzoek industrielawaai. In het akoestisch onderzoek industrielawaai is namelijk uitgegaan van een worst case-scenario. Voorts is niet aannemelijk geworden dat het akoestisch onderzoek industrielawaai van een te lage verkeersintensiteit uitgaat nu volgens het deskundigenbericht de afsluiting van de Dorperdijk tot gevolg heeft dat de Dorperdijk en de Zeesweg geen doorgaande functie meer hebben. Gelet hierop biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek industrielawaai is uitgegaan van onjuiste aannames.
9.10. [appellant] stelt terecht dat het plan er niet aan in de weg staat dat verkeer dat vanuit westelijke richting over de Dorperdijk komt in de richting van de Zeesweg vertrekt en dat verkeer dat vanuit de zuidelijke richting over de Zeesweg komt in de richting van de Dorperdijk vertrekt. Dit leidt niet tot de conclusie dat het akoestisch onderzoek industrielawaai niet deugdelijk is nu in het deskundigenbericht staat dat geen wezenlijk andere geluidsituatie bij de woning van [appellant] optreedt als een deel van het bestemmingsverkeer over de andere weg rijdt. [appellant] heeft deze conclusie niet bestreden. Gelet hierop bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het akoestisch onderzoek industrielawaai baseert.
9.11. Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 9 tot en met 9.10 biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich met betrekking tot de indirecte hinder als gevolg van het plan niet op het akoestisch onderzoek industrielawaai heeft kunnen baseren.
Het betoog faalt.
Overige aspecten geluid
10. [appellant] betoogt dat de raad in het kader van zijn beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat eveneens de geluidbelasting in de tuin behorend bij de woning van [appellant], het stemgeluid vanuit het loonbedrijf en de cumulatie van het industrielawaai met het verkeerslawaai moet betrekken.
10.1. In de memo is op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de tuin ingegaan. Voor de directe hinder zijn berekeningen doorgevoerd waarbij drie aanvullende waarneempunten zijn gesitueerd ter plaatse van de achtergevel, het terras en in de tuin. Het geluidsniveau bedraagt 41 dB(A), 36 dB(A), respectievelijk 39 dB(A) hetgeen onder de streefwaarde van 50 dB(A) blijft.
10.2. [appellant] betoogt terecht dat de raad in het kader van zijn beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat eveneens de geluidbelasting in de tuin behorend bij de woning van [appellant], het stemgeluid vanuit het loonbedrijf en de cumulatie van het industrielawaai met het verkeerslawaai moet betrekken. Gelet op de memo is op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de tuin ingegaan. Hierin staat dat het geluidsniveau onder de streefwaarde van 50 dB(A) blijft. Met betrekking tot het stemgeluid heeft het loonbedrijf toegelicht dat stemgeluid niet is betrokken in het akoestisch onderzoek industrielawaai. Het loonbedrijf heeft toegelicht dat slechts een beperkt aantal mensen aanwezig is op het loonbedrijf. Voorts hoeft geen hard stemgeluid verwacht te worden omdat wordt gecommuniceerd met moderne communicatiemiddelen. Ook naar de cumulatie van het industrielawaai met het verkeerslawaai is geen onderzoek gedaan. Het loonbedrijf heeft ter zitting gesteld dat het industrielawaai wordt overstemd door het verkeerslawaai en dat geen sprake zal zijn van cumulatie van geluid. [appellant] heeft dit niet betwist. Gelet hierop biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de geluidbelasting in de tuin en de cumulatie van geluidbronnen.
Het betoog faalt.
Conclusie
11. [appellant] stelt terecht dat hij vanwege de concentratie van de bedrijfsactiviteiten van het loonbedrijf op de percelen [locatie 1], [locatie 2]. [locatie 3] en [locatie 4] op het perceel [locatie 3] enige geluidoverlast zal ondervinden. De raad stelt terecht op basis van het akoestisch onderzoek industrielawaai en de notitie dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de woning van [appellant] hooguit 40 dB(A) overdag, 35 dB(A) in de avond en 30 dB(A) voor de nacht, het maximale geluidniveau hooguit 58 dB(A) overdag, 58 dB(A) in de avond en 58 dB(A) voor de nacht en het geluidniveau ten gevolge van indirecte hinder 52 dB(A) bedraagt. De raad stelt terecht dat wordt voldaan aan het toetsingskader uit de Handreiking industrielawaai. De voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt met 2 dB(A) overschreden maar de geluidbelasting blijft onder de maximale ontheffingswaarde van 55 dB(A) zoals opgenomen in de Wet geluidhinder en aan de maximaal toegestane binnenwaarde van 35 dB(A) wordt voldaan. De raad stelt bovendien terecht dat het bedrijf onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt en dat aan de geluidsnormen die hierin zijn opgenomen wordt voldaan. Gelet op het voorgaande heeft de raad het woon- en leefklimaat met betrekking tot de akoestiek ter plaatse van de woning van [appellant] aanvaardbaar kunnen achten.
Voorwaardelijke verplichting
12. [appellant] betoogt dat de reflectie van het verkeerslawaai op de loods onvoldoende wordt tegengehouden door de aarden wal omdat de aarden wal lager is dan de loods.
12.1. In bijlage 1 bij de planregels zijn geluidschermen opgenomen en in bijlage 2 is een talud opgenomen.
12.2. In het akoestisch onderzoek industrielawaai is uitgegaan van de geluidwerende voorzieningen zoals aangegeven op de bijlagen 1 en 2. De raad heeft zich kunnen baseren op het akoestisch onderzoek industrielawaai en heeft het woon- en leefklimaat met betrekking tot de akoestiek ter plaatse van de woning van [appellant] aanvaardbaar kunnen achten. Om die reden heeft hij geen aanleiding hoeven zien om een hogere aarden wal als voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen.
Het betoog faalt.
Onvoldoende waarborgen
13. [appellant] voert aan dat artikel 4, lid 4.4.1, onder a, van de planregels rechtsonzeker is, omdat onduidelijk is wanneer sprake is van noodzakelijk voor het op de bestemming gerichte gebruik.
13.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, van de planregels wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en opstallen voor:
a. het bedrijfsmatig vervaardigen, opslaan, verwerken of herstellen van goederen en het opslaan en be- of verwerken van producten tenzij dit noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik.
13.2. Met artikel 4, lid 4.4.1, onder a, van de planregels wordt geregeld dat de genoemde activiteiten niet strijdig zijn met de bestemming indien die activiteiten worden uitgeoefend in het kader van het toegestane gebruik zoals bedoeld in artikel 4, lid 4.1, van de planregels. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 4, lid 4.4.1, onder a, van de planregels rechtsonzeker is.
Het betoog faalt.
Gevaar
14. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de opslag van gevaarlijke stoffen.
14.1. In de VNG-brochure wordt voor een loonbedrijf groter dan 500 m² met betrekking tot het aspect gevaar een richtafstand van 10 m tot woningen aanbevolen.
14.2. Zoals is overwogen in overweging 7.4 ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelfvoorzienend artikel 4, lid 4.1, onder d, van de planregels gewijzigd vast te stellen waardoor de op- en overslag voor afvalstoffen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag bouw- en grondstoffen" is toegestaan. De afstand tussen het plandeel waaraan deze aanduiding is toegekend en de woning van [appellant] is ongeveer 160 m. Aan de richtafstand uit de VNG-brochure wordt derhalve ruimschoots voldaan. Met betrekking tot dit aspect heeft de raad zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
Structuurvisie Klavertje 4-gebied
15. [appellant] betoogt voorts dat het plan in strijd is met de structuurvisie "Structuurvisie Klavertje 4-gebied", vastgesteld door de raad bij besluit van 11 september 2012 (hierna: structuurvisie) omdat de ontwikkeling van Klaver 5 pas gepland staat voor de periode na 2022 en het plan in strijd komt met het uitgangspunt dat Klaver 5 thans ruimte moet bieden aan agrarische functies.
15.1. In de structuurvisie staat dat de ontwikkeling van Klaver 5 als bedrijventerrein - al dan niet gefaseerd - gepland staat voor de periode na 2022. Reden hiervoor is het aanbod aan bedrijventerreinen in klaver 1 tot en met 4 in relatie tot de vraag. Ontwikkeling van Klaver 5 tot glastuinbouwgebied op de korte tot middellange termijn - conform het Masterplan - is niet aan de orde. Tot 2022 blijft Klaver 5 ruimte bieden aan de bestaande agrarische functies (vollegrond- en boomteelt). Bij eventuele ontwikkelingen binnen de glastuinbouwbedrijven aan de Zeesweg (binnen de bestaande bouwkavel) wordt gestreefd naar ontsluiting van de bedrijven via Klaver 5 richting de Greenportring.
15.2. In de plantoelichting staat dat het beleid betreffende Klavertje 4 verder is uitgewerkt in de structuurvisie die in samenwerking met de betrokken gemeenten is opgesteld. Voorts staat in de plantoelichting dat het plangebied zich in deelgebied "Agrarisch / toekomstig ontwikkelingsgebied bedrijventerrein" in "Klaver 5 c en d" bevindt.
15.3. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hoewel de ontwikkeling van Klaver 5 als bedrijventerrein gepland staat voor de periode na 2022 dit geen verbod betekent om het loonbedrijf ter plaatse van het bestreden plandeel te concentreren. Voorts heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met het uitgangspunt dat thans binnen Klaver 5 ruimte wordt geboden aan de bestaande agrarische functies nu op het bestreden plandeel geen bestaande agrarisch functie aanwezig is.
Het betoog faalt.
Geschiktheid van de wegen
16. [appellant] voert voorts aan dat het plan leidt tot verkeersoverlast. Hiertoe betoogt hij dat zowel de Zeesweg als de Dorperdijk zeer smalle wegen zijn en niet geschikt zijn voor de afwikkeling van het verkeer afkomstig van het loonbedrijf.
16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wegen wel geschikt zijn en gebruikt worden door het loonbedrijf en de in de omgeving aanwezige glastuinbouwbedrijven.
16.2. In het deskundigenbericht staat dat gelet op de breedte van de wegen en de breedte van de voertuigen zich situaties zullen voordoen waarbij passerende voertuigen moeten uitwijken naar de berm of dat voertuigen moeten wachten tot tegemoetkomend verkeer is gepasseerd. Langs de Zeesweg is overigens beperkt gelegenheid tot uitwijken naar verhardingen die aansluiten op de weg, onder meer ter hoogte van het erf van [appellant], maar officiële passeerhavens ontbreken. De rechte wegen zijn evenwel overzichtelijk waardoor tegemoetkomend verkeer tijdig kan anticiperen. Met de versteviging van de bermen, met name langs de Zeesweg, is er bovendien in voorzien om de passeerbaarheid te verbeteren en bermschade te beperken. Hoewel de totale verkeersintensiteit van de wegen onbekend is, zal deze naar verwachting laag zijn en niet van dusdanige omvang dat de doorstroming van het verkeer stagneert. De conclusie in het deskundigenbericht is dat de wegen toereikend zijn voor de verkeersafwikkeling.
16.3. [appellant] heeft de conclusie in het deskundigenbericht niet bestreden. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de afwikkeling van het verkeer voor de voorziene uitbreiding van het loonbedrijf voldoende is verzekerd.
Het betoog faalt.
Alternatieven
17. [appellant] betoogt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met een alternatieve invulling van het plangebied waarbij de bedrijfswoning ter hoogte van de woning van [appellant] en de loods en ontsluiting aan de Zeesweg richting het zuiden worden voorzien. [appellant] betoogt voorts dat de raad alternatieve locaties onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken. In dit verband wijst [appellant] op een locatie aan de Venloseweg.
17.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van een alternatieve invulling van het plangebied en alternatieve locaties dienen in die afweging te worden meegenomen.
17.2. De raad heeft toegelicht dat een andere invulling niet wenselijk is, omdat het loonbedrijf vanuit een efficiënte bedrijfsvoering voor deze indeling van de bedrijfslocatie heeft gekozen. Voorts voert de raad aan dat het niet mogelijk is om de ontsluiting verder naar het zuiden te voorzien, omdat de ontsluiting dan recht tegenover de woning van de buren van [appellant] wordt gesitueerd. De raad heeft voorts toegelicht dat niet is uitgesloten dat andere locaties ook geschikt zijn voor het loonbedrijf. Het bedrijf is echter reeds gevestigd op het perceel [locatie 3]. Om die reden ligt een concentratie van het bedrijf op dit perceel meer in de rede. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij de voor- en nadelen van een alternatieve invulling van het plangebied en van alternatieve locaties in zijn beoordeling heeft betrokken. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de huidige invulling van het plan.
Het betoog faalt.
Waterhuishouding
18. [appellant] betoogt voorts dat in de waterparagraaf onvoldoende is toegelicht of de kwaliteit van het grondwater is gewaarborgd. Voorts blijkt niet uit de toelichting of het waterschap positief heeft geadviseerd over het plan.
18.1. In de plantoelichting wordt in paragraaf 4.7 ingegaan op de waterhuishouding. Ten aanzien van de waterkwaliteit is er een aantal aspecten om in acht te nemen:
- af te koppelen dakoppervlakken mogen niet worden vervaardigd van uitlogende bouwmaterialen. Uitlogende materialen als lood, koper en zink worden niet toegepast bij deze ontwikkeling.
- af te koppelen verhardingen (parkeervoorzieningen en wegen) kunnen verontreinigingen bevatten. Door tussenkomst van olie-/ slibafscheidende kolken, of een voldoende brede bermpassage dient de kwaliteit van het afgevoerde hemelwater te worden gewaarborgd.
Waterschap Peel en Maasvallei heeft een reactie ingediend in relatie met het masterplan Klavertje 4. De toelichting is naar aanleiding van de reactie aangevuld en verduidelijkt dat het onderhavige plan voldoet aan het beleid dat is gesteld in de structuurvisie. Deze aanpassingen zijn in het beleidshoofdstuk en in de waterparagraaf toegevoegd.
In het kader van dit plan zijn door de waterbeheerder (Waterschap Peel en Maasvallei) enkele uitgangspunten geformuleerd, te weten:
- de afvoerrichting van het watersysteem in de omgeving is overwegend noordzuid gericht. Dit houdt in dat de dynamische buffer bij voorkeur dient te worden voorzien van een overloop in zuidelijke richting.
- voor het bepalen van de wateropgave mag alleen het bestaande verharde oppervlak op het te ontwikkelen bouwblok in mindering worden gebracht. De te verwijderen verharde oppervlakken op overige twee te verwijderen bouwblokken mogen daarbij niet in mindering worden gebracht. Met deze voorwaarden is in het planvoornemen en de landschappelijke inpassing rekening gehouden. In het kader van het formele vooroverleg wordt het bestemmingsplan (inclusief waterparagraaf) door de gemeente voorgelegd aan het waterschap.
18.2. In de overlegreactie waterschap Peel en Maasvallei van 21 februari 2013 geeft het waterschap een negatief wateradvies voor het plan. Het waterschap stelt zich op het standpunt dat in het plan onvoldoende de gehele ontwikkeling van het gebied is betrokken.
18.3. In paragraaf 4.7 van de plantoelichting heeft de raad beschreven hoe de waterkwaliteit wordt gewaarborgd. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom deze toelichting onvoldoende is. Om die reden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd hoe de kwaliteit van het grondwater is gewaarborgd.
Het betoog faalt in zoverre.
18.4. De raad heeft voorts ter zitting toegelicht dat het advies dat het waterschap in het kader van het vooroverleg heeft uitgebracht in het ontwerpplan is verwerkt. Hiertegen heeft het waterschap geen zienswijze ingediend. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad er onder deze omstandigheden van uitgaan dat het waterschap akkoord is met het plan. Bovendien is een positief advies geen voorwaarde voor het vaststellen van het plan.
Het betoog faalt.
Uitspraak verwerken op www.ruimtelijkeplannen.nl
19. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het plan zoals vastgesteld bij besluit van 10 september 2013
20. Het besluit van 8 juli 2014 wordt met de bekendmaking van deze uitspraak in rechte onaantastbaar. Gelet hierop en nu overigens niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 10 september 2013 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen dat besluit. In verband hiermee is het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van 10 september 2013, niet-ontvankelijk.
Proceskosten
21. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het besluit van 10 september 2013;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juli 2014 gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Horst aan de Maas van 8 juli 2014 waarbij het bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2]. [locatie 3] en [locatie 4] te Sevenum" gewijzigd is vastgesteld, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.1, onder d, en lid 4.4.1, onder f, van de planregels;
IV. bepaalt dat artikel 4, lid 4.1, onder d, van de planregels wordt gewijzigd en dat dit als volgt komt te luiden:
d. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag bouw- en grondstoffen", opslag van bouw-, grond- en afvalstoffen;
bepaalt dat artikel 4, lid 4.4.1, onder f, van de planregels wordt gewijzigd en dat dit als volgt komt te luiden:
f. opslag van bouw-, grond- en afvalstoffen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag bouw- en grondstoffen", zolang de volgende geluidwerende voorzieningen zoals aangegeven op de bijlagen 1 en 2 niet zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden:
1. een geluidwal met een minimale hoogte van 3 m aan de westzijde van de gronden ter plaatse van die aanduiding;
2. geluidwerende voorzieningen in de vorm van bedrijfsgebouwen;
V. bepaalt dat hetgeen onder IV. is overwogen in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI. draagt de raad van de gemeente Horst aan de Maas op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onder IV. genoemde onderdelen te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Horst aan de Maas tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2675,48 (zegge: tweeduizend zeshonderdvijfenzeventig euro en achtenveertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Horst aan de Maas aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Schaaf
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
523-812.