ECLI:NL:RVS:2015:31

Raad van State

Datum uitspraak
14 januari 2015
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
201401877/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde boete wegens het in gebruik geven van een woning zonder huisvestingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 8.000,00 werd opgelegd wegens het in gebruik geven van een woning aan een huishouden zonder huisvestingsvergunning. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 4 juni 2012 een boete opgelegd aan [appellant] voor het overtreden van de Huisvestingswet. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de boete gematigd tot € 4.000,00, maar [appellant] ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 december 2012. Tijdens de zitting is [appellant] bijgestaan door een gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman. De Raad heeft overwogen dat [appellant] als eigenaar van de woning verantwoordelijk is voor het rechtmatig gebruik, ook al heeft hij het beheer uit handen gegeven. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de overtreding aan [appellant] kon worden toegerekend.

Daarnaast heeft de Raad van State de argumenten van [appellant] over de hoogte van de huur en de rechtmatigheid van het proces-verbaal van verhoor van de huurder beoordeeld. De Raad concludeert dat de rechtbank niet ten onrechte heeft afgezien van het horen van getuigen en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeente zijn belangen wil beschadigen. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

201401877/1/A3.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2014 in zaak nr. 12/4889 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd ter hoogte van € 8.000,00 wegens het in gebruik geven van een woning met een huurprijs onder de huurprijsgrens aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 oktober 2012 vernietigd, het besluit van 4 juni 2012 herroepen, de boete op € 4.000,00 vastgesteld en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2012 waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5, eerste volzin, van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500,00 voor overtreding van artikel 7, tweede lid.
Ingevolge het derde lid, stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
1.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (hierna: de huisvestingsverordening) is de huisvestingsverordening van toepassing in de gebieden die door de Minister krachtens artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn aangewezen.
Ingevolge het tweede lid is de wijk Hillesluis één van de in het vorige lid aangewezen gebieden.
Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, is het verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens, voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte.
Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met tabel 1 in bijlage 1 bij de Huisvestingsverordening bedraagt de in het eerste lid bedoelde boete voor een eerste overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet € 2.000,00 voor het in gebruik geven van een woning zonder huisvestingsvergunning en € 4.000,00 voor het in gebruik geven van een woning zonder huisvestingsvergunning vanuit een bedrijfsmatige exploitatie.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met tabel 1 in bijlage 1 bij de Huisvestingsverordening bedraagt de in het eerste lid bedoelde boete voor een tweede overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet € 4.000,00 voor het in gebruik geven van een woning zonder huisvestingsvergunning en € 8.000,00 voor het in gebruik geven van een woning zonder huisvestingsvergunning vanuit een bedrijfsmatige exploitatie.
2. In het besluit van 1 oktober 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] de woning aan de Beukelaarsstraat 75B, gelegen in de wijk Hillesluis, te Rotterdam (hierna: de woning) in strijd met het ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, gelezen in samenhang met artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening, geldende verbod (hierna: het verbod) aan een huishouden in gebruik heeft gegeven. Daaraan heeft het college een op 23 maart 2012 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor van de in de woning aangetroffen [huurder], (hierna: het proces-verbaal) ten grondslag gelegd. Dit verhoor heeft blijkens het proces-verbaal in de Engelse en Poolse taal plaatsgevonden. Voorts heeft het zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellant] de woning bedrijfsmatig exploiteert en dat [appellant] voor de tweede keer het verbod heeft overtreden.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] het verbod heeft overtreden en de woning bedrijfsmatig exploiteert. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] voor de tweede keer het verbod heeft overtreden en heeft de boete tot € 4.000,00 gematigd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij als overtreder van het verbod kan worden aangemerkt. [appellant] voert daartoe aan dat hij als eigenaar van de woning geen bemoeienis heeft met de verhuur ervan, welke verhuur hij aan een broer van hem overlaat.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201309666/1/A3; www.raadvanstate.nl), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijk voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] als eigenaar in beginsel verantwoordelijk is voor het rechtmatig gebruik van de woning, ook als hij het beheer daarvan uit handen geeft. Nu [appellant] geen omstandigheden aanvoert op grond waarvan hij niet voor het in gebruik geven van de woning verantwoordelijk kan worden gehouden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de overtreding van het verbod aan [appellant] is toe te rekenen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de in het proces-verbaal weergegeven verklaring van [huurder] over de hoogte van de huur voor de woning. In de eerste plaats voert [appellant] daartoe aan dat de verbalisanten de in het proces-verbaal weergegeven verklaringen van [huurder] op onrechtmatige wijze hebben verkregen, omdat nergens uit blijkt dat deze verbalisanten het doel van het huisbezoek aan [huurder] hebben medegedeeld. In de tweede plaats voert hij aan dat hij bewijsstukken heeft overgelegd, te weten een contract van inwoning van 13 maart 2012 en kwitanties, waaruit blijkt dat de huur voor de woning hoger is dan in het proces-verbaal is vermeld en bovendien boven de huurprijsgrens ligt. In de derde plaats voert [appellant] aan dat de gemeente hem en zijn belangen wil beschadigen en dat het college aan een eerder aan hem opgelegde soortgelijke boete, gezien de uitspraak van de rechtbank van 4 juli 2013 in zaak nr. 12/3023, een inhoudelijk onjuist proces-verbaal ten grondslag heeft gelegd.
5.1. Het proces-verbaal vermeldt dat de bewoner(s) zijn geïnformeerd over de reden van het huisbezoek, zodat hetgeen [appellant] in de eerste plaats aanvoert niet kan worden gevolgd. Verder vermeldt het proces-verbaal dat [huurder] de vraag of hij een huurovereenkomst heeft, bevestigend heeft beantwoord. Voorts vermeldt het proces-verbaal dat [huurder] heeft verklaard dat hij sinds december 2010 in de woning woont, dat de huurovereenkomst in bezit is van de verhuurder, dat de huur voor de woning € 550,00 per maand is en dat hij nooit eerder een woning van de verhuurder heeft gehuurd.
5.2. In de bezwaarfase heeft [appellant] gesteld dat hij in de woning woont, dat [huurder] en diens [echtgenote], bij hem inwonen en dat hij geen bewijsstukken kan overleggen omdat er geen huurcontract of enige andere overeenkomst is. Later in de bezwaarfase heeft [appellant] voormeld contract van inwoning van 13 maart 2012 overgelegd. Dit contract tussen [appellant] als hoofdbewoner en [huurder] en de echtgenote als inwoners vermeldt dat de inwoners een maandelijkse betalingsverplichting aan de hoofdbewoner hebben van € 675,00 per maand. Tevens heeft [appellant] kopieën van handgeschreven kwitanties overgelegd die hetzelfde bedrag vermelden. In de beroepsfase heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat zich geen situatie van inwoning, maar van verhuur van de woning aan [huurder] en de echtgenote heeft voorgedaan, dat hij als eigenaar van de woning niet voor de verhuur ervan verantwoordelijk is en dat [huurder], voordat hij in de woning is gaan wonen, een andere woning van [appellant] huurde voor € 550,00 per maand. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat [huurder] en de echtgenote eerst op 13 maart 2012 in de woning zijn gaan wonen.
Hetgeen [appellant] aldus heeft aangevoerd en overgelegd is op meer dan één punt innerlijk tegenstrijdig en kan reeds daarom niet afdoen aan het vermelde in het proces-verbaal. Nu [appellant] voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeente zijn belangen wil beschadigen en voormelde uitspraak van de rechtbank van 4 juli 2013 niet op het proces-verbaal ziet, faalt het betoog.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij van het horen van [persoon] als getuige heeft afgezien omdat [appellant] niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mededeling ervan heeft gedaan dat hij deze getuige naar de zitting zou meebrengen en het college bezwaar heeft gemaakt tegen het horen van een onaangekondigde getuige.
6.1. Dit betoog faalt, reeds omdat [appellant] niet toelicht waarom hij zich niet met deze overweging van de rechtbank kan verenigen.
7. [appellant] betoogt voorts dat het op de weg van de rechtbank had gelegen [huurder] en de echtgenote krachtens artikel 8:60, eerste lid, van de Awb als getuigen op te roepen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de hoogte van de door hen betaalde huur voor de woning.
7.1. De rechtbank heeft niet ten onrechte geen aanleiding gezien [huurder] en de echtgenote als getuigen op te roepen. Het ligt immers op de weg van [appellant] om zijn stelling dat de in het proces-verbaal weergegeven verklaring van [huurder] over de hoogte van de huur voor de woning onjuist is, aannemelijk te maken, terwijl hij voldoende in de gelegenheid is geweest bewijs voor deze stelling te leveren.
Het betoog faalt.
8. Voorts heeft [appellant], nadat hij eerder daarvan op de voet van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb mededeling had gedaan, [huurder] en de echtgenote als getuigen meegebracht naar de zitting bij de Afdeling. Ter zitting heeft [huurder] desgevraagd te kennen gegeven dat hij noch de echtgenote in de Nederlands taal kunnen worden gehoord. Nu [appellant] geen tolk naar de zitting heeft meegenomen, heeft de Afdeling ervan afgezien [huurder] en de echtgenote als getuigen horen. Wegens de hiervoor onder 7.1 vermelde reden ziet de Afdeling voorts geen aanleiding om [huurder] en de echtgenote als getuigen op te roepen.
9. Het hogerberoepschrift, voor zover [appellant] daarin verwijst naar hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd, zonder daarbij toe te lichten waarom hij zich, gezien hetgeen hij aldus in beroep heeft aangevoerd, niet met de aangevallen uitspraak kan verenigen, behoeft geen bespreking.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
610.