201502171/1/A2.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 februari 2015 in zaak nr. 14/3557 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging ten behoeve van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft de raad, beslissende op het door [appellant] gemaakte bezwaar, het besluit van 31 oktober 2014 herzien en het verzoek om een vergoeding van de door [appellant] gemaakt kosten in verband met het bezwaar afgewezen.
Bij uitspraak van 4 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.G.P. Voragen, advocaat te Heerlen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.J.W. Reijnders, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
2. Op 23 juni 2014 heeft [appellant] een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ingediend voor het voeren van verweer tegen een vordering van de wederpartij in een geschil over de verhuur van een steiger van de wederpartij. Uit de op verzoek van de raad ter aanvulling van de aanvraag overgelegde dagvaarding blijkt dat zowel [belanghebbende] als [appellant] zijn gedagvaard door de wederpartij.
3. Bij besluit van 31 juli 2014 heeft de raad deze aanvraag afgewezen, omdat deze betrekking heeft op een zelfstandig beroep of bedrijf. Uit een in bezwaar overgelegde beëindigingsovereenkomst is de raad gebleken dat [appellant] geen bestuurder, maar werknemer was van [belanghebbende] Vervolgens heeft hij bij besluit van 3 oktober 2014 medegedeeld dat alsnog de gevraagde toevoeging wordt verleend. Aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft de raad ten grondslag gelegd dat eerst in de bezwaarfase is gebleken dat [appellant] werknemer was van [belanghebbende], zodat het besluit van 31 juli 2014 niet is herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid.
De raad heeft in verweer toegelicht dat het op de weg van [appellant] had gelegen om bij de aanvraag toe te lichten dat hij ten onrechte was gedagvaard, omdat hij in loondienst was van [belanghebbende] en dat hij zonder deze toelichting ervan mocht uitgaan dat [appellant] vanwege zijn bedrijfsmatig handelen was gedagvaard.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten terecht heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat de raad bij het nemen van het besluit van 31 juli 2014 ten onrechte niet heeft onderkend dat er geen bedrijfsmatig rechtsbelang was. Hij heeft geen zelfstandig bedrijf uitgeoefend en is als privaat persoon gedagvaard. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat een toevoeging moet worden verstrekt, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet en dat het op de weg van de raad lag om aan te tonen dat het hier om een bedrijfsbelang zou gaan.
4.1. De kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken worden ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Vaststaat dat [appellant] bij het sluiten van de huurovereenkomst als vertegenwoordiger van [belanghebbende] is opgetreden. In de dagvaarding is hij hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor hetgeen de huurder aan de wederpartij uit hoofde van de huurovereenkomst verschuldigd is. Aangezien het, gelet op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, uitgangspunt is dat geen toevoeging wordt verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en de dagvaarding blijk gaf van een vordering met een bedrijfsmatig karakter, heeft de rechtbank, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, terecht overwogen dat het op de weg van [appellant] lag om bij de aanvraag reeds aanstonds duidelijkheid te verschaffen in welke hoedanigheid hij in rechte was betrokken. De raad heeft zich op het standpunt mogen stellen dat [appellant] niet heeft mogen volstaan met het toezenden van de dagvaarding na het daartoe strekkende verzoek van de raad daartoe, maar dat het op zijn weg had gelegen om daarbij te vermelden dat hij ten onrechte was gedagvaard omdat hij in loondienst was van de B.V., die ook was gedagvaard. Nu [appellant] dat heeft nagelaten, beschikte de raad ten tijde van het nemen van het besluit van 31 juli 2014 niet reeds over de relevante informatie, terwijl er voor de raad na ontvangst van de dagvaarding geen aanleiding was om nogmaals nadere informatie op te vragen bij [appellant] dan wel zijn raadsman.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 31 juli 2014 niet is herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
97.