201501528/1/A1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2015 in zaak nr. 14/2633 in het geding tussen:
[appellant]
en
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen).
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs vanaf de zevende dag na dagtekening van dit besluit ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 26 maart 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het CBR hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.C. Meijer, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 133, tweede lid, bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid (lees: tweede lid), van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" van die bijlage is bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring, op basis van een specialistisch rapport, geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2. Naar aanleiding van een mededeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, heeft het CBR [appellant] bij besluit van 28 mei 2013 verplicht zich aan een onderzoek naar de geschiktheid te onderwerpen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 oktober 2013 ongegrond verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het onderzoek naar de geschiktheid heeft plaatsgevonden op 27 juli 2013. Op grond van de bevindingen van het onderzoek hebben een arts en een psychiater in het verslag van bevindingen van 27 juli 2013 geconcludeerd dat sprake is van een verstandelijke beperking met beperkt besef en inzicht in eigen risicogedrag al dan niet in combinatie met middelengebruik. Tevens hebben de keurend artsen geconcludeerd dat er ten tijde van de aanhouding op 4 mei 2013 sprake was van alcohol- en drugmisbruik volgens de DSM-IV-TR, en dat op basis van alle gegevens de psychiatrische diagnose alcohol- en drugsmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Het CBR heeft het verslag van bevindingen aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag gelegd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat het CBR zich in het besluit van 11 oktober 2013 ten onrechte heeft gebaseerd op het verslag van bevindingen van 27 juli 2013, nu dat verslag is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het CBR bij brief van 19 september 2013 het verslag van bevindingen aan hem heeft toegezonden. Nu hij niet tijdig in staat is gesteld de onjuistheden in het verslag te herstellen, is sprake van onzorgvuldige besluitvorming en had zijn rijbewijs niet ongeldig mogen worden verklaard, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat het verslag van bevindingen bij brief van 19 september 2013 aan [appellant] en zijn gemachtigde is verzonden, zodat zij voorbij gaat aan de stelling van [appellant] dat hij dat verslag niet heeft ontvangen en derhalve niet in de gelegenheid is geweest om op het verslag te reageren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het verslag van 27 juli 2013 naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig is of anderszins niet of niet voldoende concludent is. Het CBR heeft de conclusies uit het onderzoek van 27 juli 2013 daarom aan zijn besluit van 26 maart 2014 ten grondslag kunnen leggen, aldus de rechtbank.
3.2. Bij brief van 19 september 2013 heeft het CBR [appellant] geïnformeerd over de uitslag van het onderzoek dat de keurend arts heeft verricht en de gevolgen daarvan. In de brief is vermeld welke diagnoses de arts heeft vastgesteld. Het CBR heeft geconcludeerd dat [appellant] niet voldoet aan de eisen die worden gesteld aan houders van een rijbewijs, zodat het voornemen bestaat het rijbewijs ongeldig te verklaren voor alle categorieën. [appellant] wordt er in die brief op gewezen dat hij om een tweede onderzoek kan vragen.
3.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de brief van 19 september 2013 niet dat daarbij het verslag van bevindingen van 27 juli 2013 aan [appellant] is verzonden.
3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2009 in zaak nr. 200803362/1) dient het door de artsen in opdracht van het CBR verrichte onderzoek te worden aangemerkt als "een handeling ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen" als bedoeld in artikel 7:446, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW). Aan [appellant] kwam het in artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW genoemde inzage- en blokkeringsrecht toe.
3.5. Het CBR heeft zich in zijn verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat de keurend arts [appellant] op 15 augustus 2013 een afschrift van het verslag van bevindingen heeft toegezonden, waarbij hem is gewezen op het hem toekomende recht op inzage in de keuringsgegevens en het recht op blokkering van het doorgeven van de uitslag aan het CBR. Volgens het CBR is [appellant] daarbij in de gelegenheid gesteld feitelijke onjuistheden in het verslag aan de orde te stellen. De rechtbank heeft evenwel overwogen dat het CBR niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze brief daadwerkelijk naar het adres van [appellant] is verzonden. Tegen dit oordeel is het CBR niet in hoger beroep gekomen, zodat van de juistheid ervan wordt uitgegaan. Nu is gesteld noch gebleken dat het CBR het verslag van bevindingen op een ander moment aan [appellant] heeft toegezonden, moet het ervoor worden gehouden dat [appellant] voorafgaand aan het besluit van 11 oktober 2013 geen inzage heeft verkregen in dat verslag, en derhalve geen gebruik heeft kunnen maken van de aan hem toekomende rechten met betrekking tot de uitslag van het verrichte onderzoek.
Het inzagerecht biedt de betrokkene de gelegenheid voorafgaande aan het moment van besluitvorming de verslagen van bevindingen in te zien en daar kanttekeningen bij te maken. Deze kanttekeningen moeten door het CBR gemotiveerd worden meegewogen bij het zich ervan vergewissen of de verslagen van bevindingen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. [appellant] is niet in de gelegenheid gesteld het verslag van bevindingen vooraf in te zien en zijn kanttekeningen daarbij te plaatsen en bij het zich vergewissen heeft het CBR deze dus ook niet kunnen meewegen. [appellant] voert dan ook terecht aan dat het CBR door de uitslag van het onderzoek desondanks aan het besluit van 11 oktober 2013, waarbij het rijbewijs van [appellant] ongeldig is verklaard, ten grondslag te leggen, heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 en 3:9 van de Awb. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daarbij is van belang dat het verslag van bevindingen bij brief van 27 februari 2014, en derhalve voor het besluit op bezwaar van 26 maart 2014, alsnog aan [appellant] is toegezonden. Ter zitting is vastgesteld dat [appellant] het verslag van bevindingen ook heeft ontvangen alvorens het besluit van 26 maart 2014 is genomen. Aldus heeft [appellant] in bezwaar, beroep en hoger beroep zijn bezwaren tegen het psychiatrisch rapport alsnog voldoende naar voren kunnen brengen.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verslag van bevindingen onjuistheden bevat. In een geval waarin de diagnose alcohol- of drugsmisbruik in ruime zin is gesteld, bestaat slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
In het verslag van bevindingen is vermeld dat [appellant] over de omstandigheden van de aanhouding heeft verteld dat hij geen agressie heeft gebruikt tegenover de politie en dat hij enkele glazen alcohol heeft gedronken. In het verslag is verder vermeld dat [appellant] heeft verklaard dat hij in het jaar voorafgaande aan de aanhouding gemiddeld dagelijks drugs gebruikte en gemiddeld vijf hash joints per dag. In het weekend gebruikte hij één dag coke, gemiddeld één gram per dag. Hij is met dit gebruik drie tot vier maanden geleden gestopt. Over het gebruik van alcohol in het jaar voorafgaand aan de aanhouding heeft [appellant] volgens het verslag van bevindingen verklaard dat hij gemiddeld twee dagen per maand alcohol dronk en dan vijf alcoholeenheden per dag. Met dit gebruik is hij drie tot vier maanden geleden gestopt, aldus het verslag. Verder is vermeld dat hij in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding een aantal keer is aangehouden wegens het rijden onder invloed of het vermoeden daarvan, maar dat hij naar eigen zeggen niet teveel had gedronken. Daarbij is toegelicht dat [appellant] behoudens de laatste aanhouding soms auto reed na meer dan drie alcoholeenheden in één uur genuttigd te hebben. Voorts is in het verslag vermeld dat [appellant] vijf of tien keer in contact is geweest met justitie in verband met agressief gedrag (ruzies of vechtpartijen), waaronder onderhavig incident en daarvoor taakstraf en gevangenisstraf heeft gekregen.
[appellant] heeft betwist dat hij de in het verslag weergegeven verklaringen heeft afgelegd, maar heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de deskundigen deze verklaringen niet juist hebben weergegeven in het verslag van bevindingen zodat onvoldoende reden bestaat om te twijfelen aan de verklaringen zoals die in het verslagen zijn opgeschreven. In de enkele ontkenning van [appellant] dat hij deze verklaringen zo zou hebben afgelegd dan wel de stelling dat de artsen hem waarschijnlijk verkeerd hebben begrepen, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR het in bezwaar gehandhaafde besluit niet heeft mogen baseren op het verslag van bevindingen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
724.