ECLI:NL:RVS:2015:3084

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
201500174/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 1 december 2014 een eerdere afwijzing van een verblijfsvergunning voor een vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had op 23 juli 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning, gezien zijn psychische problematiek en het vermoeden van een verstandelijke beperking. De staatssecretaris had in hoger beroep aangevoerd dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk had gemaakt en dat hij niet voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning.

Tijdens de zitting op 30 juli 2015 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de staatssecretaris als de vreemdeling vertegenwoordigd waren. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling onvoldoende bewijs had geleverd van zijn gestelde identiteit en dat hij niet kon aantonen dat hij slachtoffer was van mensenhandel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat hij zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk had gemaakt.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris had volgens de Raad van State voldoende argumenten aangedragen om de afwijzing van de verblijfsvergunning te onderbouwen, en de vreemdeling had niet aangetoond dat hij in een schrijnende situatie verkeerde die vrijstelling van het mvv-vereiste rechtvaardigde. De beslissing van de Raad van State benadrukt het belang van het aannemelijk maken van identiteit en nationaliteit in procedures rondom verblijfsvergunningen.

Uitspraak

201500174/1/V3.
Datum uitspraak: 25 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 december 2014 in zaak nr. 14/89 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 24 juni 2014 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om de aan het besluit van 9 december 2013 klevende gebreken te herstellen.
Bij brief van 29 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 9 december 2013 nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 december 2014 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 9 december 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt waarin aan de vreemdeling met ingang van 22 januari 2013 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Voorts is ter zitting mr. drs. Boermans, projectleider vreemdelingendetentie bij de Stichting FairWork, gehoord.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft ter zitting bij de Afdeling aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met de goede procesorde één dag voor de zitting een nader stuk heeft ingediend, zodat hij hier niet meer adequaat op heeft kunnen reageren.
1.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
1.2. De staatssecretaris heeft op 29 juli 2015, derhalve één dag voor de zitting bij de Afdeling, een nader stuk ingediend. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat door de late ontvangst van het nadere stuk de vreemdeling is belemmerd om daarop adequaat te reageren of een goede voortgang van de procedure daardoor anderszins is belemmerd. Daarbij is betrokken dat dit stuk dient ter nadere toelichting op het eerder door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat geen grond bestaat om de vreemdeling vrij te stellen van het vereiste over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te beschikken en dit stuk niet van een zodanige omvang en inhoud is dat om die reden een zinvolle behandeling ter zitting niet zonder uitstel kon plaatsvinden. Het nadere stuk van de staatssecretaris wordt derhalve niet wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom, gezien de specifieke omstandigheden van de vreemdeling, geen sprake is van een schrijnende situatie die noopt tot vergunningverlening op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 en vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000. Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij aan de vreemdeling kan tegenwerpen dat hij zijn gestelde identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt en evenmin dat hij slachtoffer is geworden van mensenhandel. In dat verband voert de staatssecretaris onder meer aan dat de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem vanwege zijn psychische problematiek en het vermoeden van een verstandelijke beperking onmogelijk is om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken en dat uit die stukken evenmin blijkt dat zijn geestestoestand dermate ernstig is dat dit niet ook van hem kan worden verlangd. Verder betoogt de staatssecretaris dat nu de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling niet duidelijk is, hij niet gehouden was aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) advies te vragen over de behandelmogelijkheden in het land van herkomst. Voorts heeft de staatssecretaris aangevoerd dat de vreemdeling met de enkele stelling dat hij slachtoffer is geworden van mensenhandel dit onvoldoende heeft gestaafd, dat hij hier desalniettemin nader onderzoek naar heeft gedaan, maar dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de vreemdeling hierin te volgen.
2.1. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder d, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien de vreemdeling slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel.
Ingevolge artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, kan de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen onder een andere beperking, dan in het eerste lid vermeld.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het derde lid kan de staatssecretaris het eerste lid buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.2. In het besluit en het voornemen daartoe, zoals nader toegelicht ter zitting bij de rechtbank en de Afdeling, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat om de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat alhoewel uit het advies van het BMA van 17 juni 2013 volgt dat een medische noodsituatie kan ontstaan indien de vreemdeling geen behandeling krijgt, het BMA, conform de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2013 in zaak nr. 201202882/1/V2, niet is gevraagd naar de behandelmogelijkheden in het land van herkomst nu de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling onduidelijk is. De staatssecretaris heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat het aan de vreemdeling is om zijn gestelde Liberiaanse identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken en aan hem kan worden tegengeworpen dat hij dit niet heeft gedaan. Uit de door de vreemdeling overgelegde medische stukken blijkt volgens de staatssecretaris niet dat hij niet in staat kan worden geacht zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken. Weliswaar blijkt uit deze stukken dat de vreemdeling ernstige psychische problemen heeft, maar hieruit kan volgens de staatssecretaris niet de conclusie worden getrokken dat deze problematiek in de weg staat aan het afleggen van waarachtige verklaringen over zijn herkomst of dat de vreemdeling niet in staat zou zijn om oprechte inspanningen te verlenen teneinde duidelijkheid te verschaffen over zijn identiteit en nationaliteit. Evenmin kan volgens de staatssecretaris uit het feit dat er een zeer sterk vermoeden is dat de vreemdeling een verstandelijke beperking heeft de conclusie worden getrokken dat van hem niet verwacht mag worden dat hij zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maakt. Nu de vreemdeling het onderzoek naar de behandelmogelijkheden frustreert doordat hij zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt, wordt ervan uitgegaan dat er behandelmogelijkheden zijn en komt de vreemdeling niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule, aldus de staatssecretaris. Het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) leidt volgens de staatssecretaris niet tot een ander oordeel, nu uit de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende is gebleken dat sprake is van een in Nederland opgebouwd privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, zodat hij in dat verband evenmin een geslaagd beroep kan doen op vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule.
Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet op grond van slachtofferschap van mensenhandel in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Frankrijk slachtoffer is geworden van mensenhandel, nu hij dit op geen enkele wijze heeft gestaafd. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat hij, alhoewel de vreemdeling geen aangifte van mensenhandel heeft gedaan, naar aanleiding van de verklaringen van de vreemdeling en van FairWork wel navraag heeft gedaan bij de Franse autoriteiten, maar dat dit niets heeft opgeleverd. Dat medewerkers van FairWork en de medisch behandelaars van de vreemdeling hebben verklaard dat zij de vreemdeling in zijn verklaringen over mensenhandel volgen en dat de psychische problematiek van de vreemdeling volgens hen aan die gebeurtenissen kan worden gelinkt, is onvoldoende om de verklaringen van de vreemdeling geloofwaardig te achten, aldus de staatssecretaris.
2.3. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling zijn gestelde identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt nu hij louter heeft gesteld uit Liberia afkomstig te zijn, maar geen grensoverschrijdingsdocument of andere documenten heeft overgelegd die zijn identiteit en nationaliteit onderbouwen en ook anderszins onvoldoende inzicht in zijn identiteit en nationaliteit heeft verschaft. In dat verband heeft de staatssecretaris van belang kunnen achten dat uit de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2002 in zaak nr. 02/32005, waarbij het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond is verklaard, volgt dat in rechte vaststaat dat de staatssecretaris de gestelde identiteit en Liberiaanse nationaliteit in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en dat uit zowel de taalanalyse van 10 juli 2009 als de contra-expertise van 9 juli 2012 volgt dat de vreemdeling eenduidig te herleiden is tot de spraakgemeenschap van Ghana. Dat de contra-expert kritische opmerkingen heeft gemaakt over de taalanalyse, laat onverlet dat de vreemdeling daarmee zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
De staatssecretaris heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen dat hij zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft in dat verband van belang kunnen achten dat uit de medische stukken die de vreemdeling heeft overgelegd niet blijkt dat hij niet zou kunnen verklaren over zijn identiteit en nationaliteit en dat van hem niet meer inspanningen mogen worden gevergd om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken. Uit deze stukken volgt vooral, zo voert de staatssecretaris terecht aan, dat de vreemdeling moeite heeft om consistent te verklaren omtrent de gebeurtenissen rond de door hem gestelde mensenhandel en dat hij vanwege zijn psychische problematiek nauwelijks in detentie kan functioneren. De staatssecretaris heeft verder van belang kunnen achten dat het feit dat sprake is van een sterk vermoeden van een verstandelijke beperking, daargelaten hoe verminderd begaafd de vreemdeling precies is, dit niet zonder meer maakt dat niet van hem kan worden verlangd dat hij zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maakt, nu ook van een vreemdeling met een lage intelligentie mag worden verwacht dat hij kan verklaren over waar hij vandaan komt. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat van hem vanwege zijn psychische problematiek niet verlangd kan worden om, al dan niet met begeleiding van hulpverleners, in zijn land van herkomst een mvv aan te vragen. Daarbij heeft de staatssecretaris kunnen betrekken dat uit voormeld BMA-advies volgt dat de vreemdeling in staat wordt geacht om met gangbare vervoermiddelen te reizen, mits begeleid door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Voorts is daarbij van belang dat de vreemdeling reeds in 2002 Nederland is ingereisd, hij zich in elk geval tot en met februari 2009 zonder hulp staande heeft kunnen houden in de Nederlandse samenleving en dat hij pas sinds 2009 wordt begeleid door FairWork en sinds 2010 in behandeling is bij Equator Foundation.
Nu de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij aan het BMA slechts een gedeeltelijk advies hoefde te vragen. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2013 volgt immers dat indien het land van herkomst van de vreemdeling onduidelijk is, kan worden daargelaten of de vreemdeling na uitzetting de voor hem noodzakelijke medische behandeling kan verkrijgen. De staatssecretaris heeft zich derhalve niet ten onrechte beperkt tot beantwoording van de vraag of de vreemdeling, al dan niet onder voorwaarden, in staat is om te reizen. De vreemdeling heeft ter zitting bij de Afdeling nog aangevoerd dat ongeacht het land waar hij naartoe moet, de mantelzorg aldaar ontoereikend zal zijn nu hij in Nederland in de loop der jaren een netwerk van vertrouwenspersonen heeft opgebouwd dat daar niet aanwezig is. De staatssecretaris heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het BMA niet als voorwaarde heeft gesteld dat de vreemdeling mantelzorg krijgt, maar slechts fysieke overdracht aan een psychiater noodzakelijk heeft geacht. Voorts heeft de staatssecretaris ter zitting aangegeven dat zodra de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling bekend raken, aan het BMA om een nieuw advies kan worden gevraagd en zowel de reisvoorwaarden als behandelmogelijkheden nader kunnen worden onderzocht.
De staatssecretaris heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling met zijn enkele stelling dat sprake is van privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM geen geslaagd beroep kan doen op de hardheidsclausule.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule.
2.4. De staatssecretaris heeft zich daarnaast in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geworden van mensenhandel. De staatssecretaris betoogt in dat verband terecht dat het aan de vreemdeling is het gestelde slachtofferschap aannemelijk te maken en dat hij er niet in is geslaagd dat te doen. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang kunnen achten dat de vreemdeling louter heeft gesteld dat hij jaren geleden in Frankrijk slachtoffer is geworden van mensenhandel, maar hij daarover verder nauwelijks informatie heeft kunnen verstrekken zoals bijvoorbeeld de naam van de stad waar hij gedurende drie jaar zou hebben verbleven. Niettemin heeft de staatssecretaris bij de Franse autoriteiten geïnformeerd of de vreemdeling aldaar bekend is, hetgeen niet het geval bleek te zijn. Dat dit onderzoek niet specifiek in het kader van mensenhandel is gedaan, maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig was, nu de staatssecretaris immers niet over aanvullende informatie beschikte. Voorts heeft de staatssecretaris het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel van 11 november 2013 en het rapport van mevrouw Weijers van 10 november 2013 bij zijn beoordeling betrokken, maar zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij niet louter op de verklaringen van de vreemdeling en zijn behandelaars kan afgaan. Verder heeft de staatssecretaris van belang kunnen achten dat de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat daaruit volgt dat hij over de gestelde mensenhandel niet meer kan verklaren dan hij heeft gedaan. De staatssecretaris heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van slachtofferschap van mensenhandel.
2.5. Gelet op het voorgaande klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich onvoldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen dat hij zijn nationaliteit en identiteit en slachtofferschap van mensenhandel niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet daarop heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
De grief slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aan de tussenuitspraak komt derhalve geen betekenis meer toe. Hetgeen de staatssecretaris in zijn eerste en derde grief heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 december 2013 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond is beslist, aan deze grond niet wordt toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 december 2014 in zaak nr. 14/89;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2015
345-759.