ECLI:NL:RVS:2015:3082

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
201502670/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd op 4 september 2013 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 3 juli 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag verklaarde op 26 februari 2015 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.F. Wassenaar, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet kon worden vrijgesteld van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank had de beroepsgronden van de vreemdeling niet adequaat behandeld, wat in strijd is met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling. Tevens zijn de proceskosten in hoger beroep vastgesteld en is bepaald dat het griffierecht aan de vreemdeling wordt terugbetaald. De uitspraak is gedaan op 24 september 2015.

Uitspraak

201502670/1/V3.
Datum uitspraak: 24 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 februari 2015 in zaak nr. 13/27924 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven I en II klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank bij haar oordeel over artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen beoordeling heeft gegeven van de in zo verre tegen het bestreden besluit gerichte beroepsgronden en aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb.
1.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
1.2. De staatssecretaris heeft in het bij de rechtbank bestreden besluit van 3 juli 2014, voor zover thans belang, zijn in het besluit van 4 september 2013 ingenomen standpunt dat de vreemdeling niet op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt vrijgesteld van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) gehandhaafd. Daartoe heeft de staatssecretaris, naar aanleiding van het bezwaarschrift en hetgeen ter zitting van de ambtelijke hoorcommissie door de vreemdeling is aangevoerd, in aanvulling op het besluit van 4 september 2013, uiteengezet waarom hetgeen door de vreemdeling in bezwaar is aangevoerd hem geen aanleiding geeft haar alsnog op die grond vrij te stellen van het bezit van een geldige mvv. In de aanvullende gronden van het beroep van 19 augustus 2014 heeft de vreemdeling, onder het kopje "Gronden bezwaar artikel 8 EVRM" hetgeen de staatssecretaris in het besluit van 3 juli 2014 heeft uiteengezet gemotiveerd betwist.
1.3. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4 onder meer overwogen dat zij, gelet op hetgeen zij daaraan voorafgaand heeft overwogen, van oordeel is dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000 kan worden vrijgesteld van het vereiste te beschikken over een mvv. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen is niet meer dan een gedeeltelijke en vrijwel letterlijke weergave van het besluit van 4 september 2013, terwijl daaruit niet blijkt waarom hetgeen door de vreemdeling in beroep is aangevoerd niet kan afdoen aan het in het besluit van 3 juli 2014 gehandhaafde en aangevulde standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet kan worden vrijgesteld van het vereiste te beschikken over een mvv. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank derhalve in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet op de hiervoor in 1.2. bedoelde beroepsgronden beslist. De grieven slagen reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift aangevoerd behoeft geen bespreking. Om de reden als in 1.3. uiteengezet, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
4. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door de vreemdeling betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 februari 2015 in zaak nr. 13/27924;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent , leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2015
345.