201500455/1/V1.
Datum uitspraak: 23 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 december 2014 in zaken nrs. 14/2736, 14/2754, 14/2751 en 14/2744 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5] (tezamen hierna: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 12 en 14 juni 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen vreemdelingen 1 en 2 een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij onderscheiden besluiten van 3 februari 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende.
2. De vreemdelingen hebben een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben een beroep gedaan op de van de Regeling deel uitmakende overgangsregeling, ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
3. Volgens paragraaf B22/3 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van een van de onder a tot en met f weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag wordt geconstateerd. De contra-indicatie onder b houdt in dat de desbetreffende vreemdeling al houder is van een verblijfsvergunning.
Over de contra-indicatie onder b is voorts vermeld dat vreemdelingen die al in het bezit zijn van een verblijfsvergunning, behoudens enige - thans niet aan de orde zijnde - uitzonderingen, niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning volgens de overgangsregeling, omdat zij al duidelijkheid over hun verblijf hebben.
4. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen bij brief van 6 januari 2015 medegedeeld dat hij hun met ingang van 24 september 2014 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "niet-tijdelijke humanitaire gronden" zal verlenen.
Indien de staatssecretaris deze verblijfsvergunning aan de vreemdelingen zou hebben verleend voordat hij op hun aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling zou hebben beslist, dan had hij deze aanvraag moeten afwijzen wegens het bestaan van de contra-indicatie onder b. Indien de staatssecretaris aan de vreemdelingen een verblijfsvergunning had verleend hangende het bezwaar tegen een afwijzing van die aanvraag, had hij deze contra-indicatie moeten tegenwerpen in de besluiten op dat bezwaar. Dit zou evenzeer gelden wanneer de staatssecretaris ter uitvoering van de aangevallen uitspraak nieuwe besluiten neemt.
5. Gelet op het onder 4. overwogene zullen de door de staatssecretaris in het hogerberoepschrift bestreden overwegingen van de rechtbank in deze zaak geen betekenis meer hebben. De staatssecretaris heeft om die reden geen belang meer bij een beoordeling van zijn hoger beroep.
6. Belang bij beoordeling van de vraag of de afwijzing van de aanvraag van de vreemdelingen de toets aan het recht kan doorstaan, ontstaat eerst, indien de staatssecretaris de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunning intrekt dan wel een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur ervan afwijst. Om die beoordeling op dat moment mogelijk te maken kunnen de vreemdelingen de staatssecretaris verzoeken terug te komen van de afwijzing van de aanvraag, in welk kader het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat. In dat geval kan niet aan de staatssecretaris worden tegengeworpen dat het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel in rechte onaantastbaar is.
7. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Russcher
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015
760.