201407187/1/V2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 juli 2014 in zaak nr. 08/9429 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2008, zoals aangevuld bij besluit van 22 januari 2013, heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 4 maart 2014 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit van 22 februari 2008, zoals aangevuld bij besluit van 22 januari 2013, klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 15 april 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 22 februari 2008, zoals aangevuld bij besluit van 22 januari 2013, nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juli 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2008, zoals aangevuld bij besluit van 22 januari 2013 en nader gemotiveerd bij brief van 15 april 2014, vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de omstandigheid dat aan de echtgenote van de vreemdeling hier te lande een verblijfsvergunning is verleend omdat haar bij terugkeer naar Afghanistan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) te wachten staat, niet maakt dat ook de vreemdeling om die reden bij terugkeer een reëel risico op een dergelijke behandeling loopt en daardoor niet kan worden uitgezet. Door bij haar oordeel te refereren aan hetgeen het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft overwogen in de arresten Bader e.a. tegen Zweden, van 8 november 2005, nr. 13284/04, D. e.a. tegen Turkije, van 22 juni 2006, nr. 24245/03, en Mayeka en Mitunga tegen België, van 12 oktober 2006, nr. 13178/03, (www.echr.coe.int), heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat in dit geval een andere situatie aan de orde is dan die zich in die arresten voordeed.
1.1. Voormelde arresten van het EHRM zien op de situatie waarin, vanwege de vaststelling dat een gezinslid bij een gedwongen terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, onder bepaalde omstandigheden ook ten aanzien van de andere gezinsleden moet worden aangenomen dat deze bepaling zich verzet tegen uitzetting naar hun land van herkomst. De echtgenote van de vreemdeling, die hier te lande thans in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, zal echter niet worden uitgezet naar Afghanistan. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu zij niet wordt uitgezet, de vreemdeling niet zal worden geconfronteerd met een onredelijke angst en onzekerheid vanwege het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM dat zijn echtgenote in Afghanistan loopt en zich een andere situatie voordoet dan in de zaken waarop is beslist in voormelde arresten. De rechtbank heeft niet onderkend dat, nu het risico dat de echtgenote van de vreemdeling bij gedwongen terugkeer naar haar land van herkomst loopt niet aan de orde is, aan dat risico bij de beoordeling van de aanvraag van de vreemdeling geen betekenis kan toekomen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris, door zich op het standpunt te stellen dat sinds 18 maart 2006 voor hem vanwege zijn bekering tot het christendom een belemmering bestaat om terug te keren naar zijn land van herkomst, niet heeft onderkend dat hij al ruim voor die datum te kennen heeft gegeven te zijn bekeerd.
3.1. Dit betoog faalt, reeds omdat de bekering op zichzelf voor de staatssecretaris niet de aanleiding vormde om aan te nemen dat voor de vreemdeling een belemmering bestaat om terug te keren naar zijn land van herkomst en de vreemdeling niet heeft betoogd dat die bekering die aanleiding wel had moeten vormen. Uit brief van de staatssecretaris van 15 april 2014 volgt dat die aanleiding werd gevormd doordat de vreemdeling met de door hem overgelegde brief van Stichting Gave van 18 maart 2006 aannemelijk had gemaakt dat evangeliseren voor hem een belangrijk element is van zijn godsdienstige identiteit.
4. Ook de beroepsgrond van de vreemdeling dat de afwijzing van zijn asielaanvraag strijdig is met artikel 8 van het EVRM faalt. De vreemdeling heeft niet onderkend dat volgens de jurisprudentie van de Afdeling de scheiding tussen asiel en regulier die uit de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) volgt ertoe leidt dat de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, thans artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, b en c, van die wet, dient plaats te vinden in de procedure omtrent de verlening van een verblijfsvergunning regulier (uitspraak van 26 juli 2013 in zaak nr. 201202436/1/V3). Nu onderhavige procedure betrekking heeft op een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, kan het beroep op artikel 8 van het EVRM niet aan de orde komen.
5. Aan de overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die beroepsgronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 juli 2014 in zaak nr. 08/9429;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
549.