201502349/1/A3.
Datum uitspraak: 30 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2015 in zaak nr. 14/1997 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2013 heeft het college een bij besluit van 23 april 2013 aan [appellant] verleende standplaatsvergunning voor verkoop van bloemen, planten en aanverwante producten op vrijdagen op de aangewezen locatie in Heesch, geldig tot en met oktober 2013, verlengd tot en met december 2013.
Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college, voor zover thans van belang, een aanvraag van [appellant], door het college op 8 oktober 2013 ontvangen, om verlening van een standplaatsvergunning, voor onbepaalde tijd, voor verkoop van bloemen, planten en aanverwante producten op vrijdagen in Heesch (hierna: de opvolgende aanvraag), afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college de daartegen door [appellant] gemaakte bezwaren, voor zover gericht tegen het besluit van 16 september 2013, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 18 november 2013, gegrond verklaard en het besluit van 18 november 2018, met aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 11 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkheid van het door hem gemaakte bezwaar, gegrond verklaard, het besluit van 6 mei 2014 in zoverre vernietigd, het tegen het besluit van 16 september 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 mei 2014, en, voor zover gericht tegen de handhaving van het besluit van 18 november 2013, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.L. van den Berg-Verberk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Ambtshalve overwegingen
1. Bij uitspraak van 24 oktober 2013 in zaak nr. 13/3261, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, voormeld besluit van 16 september 2013 aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het ingevolge deze bepaling van rechtswege daartegen ontstane beroep ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 oktober 2013, gericht aan het college, heeft [appellant] bezwaar tegen het besluit van 16 september 2013 gemaakt.
Het college heeft deze brief van 25 oktober 2013 aangemerkt als een hogerberoepschrift en bij brief van 5 november 2013 met toepassing van artikel 6:15, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Awb naar de Afdeling doorgezonden.
Blijkens een telefoonnotitie van 8 november 2013 heeft [appellant], bij monde van zijn advocaat, de Afdeling te kennen gegeven er niet mee in te stemmen dat voormeld bezwaarschrift van 25 oktober 2013, dat niet tegen voormelde uitspraak van de rechtbank van 24 oktober 2013 is gericht, als hogerberoepschrift door de Afdeling in behandeling wordt genomen.
Bij brief van 16 december 2013 heeft [appellant] de Afdeling verzocht om de brief van 25 oktober 2013 naar het college door te zenden om als bezwaarschrift verder te worden behandeld.
Bij brief van 17 december 2013 heeft de Afdeling voormelde brief van 25 oktober 2013, met toepassing van artikel 6:15, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Awb, naar het college doorgezonden, omdat niet de Afdeling, maar het college bevoegd is daarvan kennis te nemen. Als toelichting bij deze retourzending heeft de Afdeling het college daarbij laten weten dat [appellant] niet zelfstandig hoger beroep tegen voormelde uitspraak van de rechtbank van 24 oktober 2013 heeft ingesteld.
2. Tegen voormelde uitspraak van de rechtbank van 24 oktober 2013 is geen hoger beroep ingesteld, waardoor na het verstrijken van de hogerberoepstermijn op 6 december 2013 het besluit van 16 september 2013 in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet hierop heeft het college op 6 mei 2014 het door [appellant] tegen het besluit van 16 september 2013 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3. Voorts vloeit uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.2. Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft het college, voor zover thans van belang, een op 27 juli 2012 door [appellant] ingediende aanvraag om verlening van een standplaatsvergunning, voor onbepaalde tijd, voor verkoop van bloemen, planten en aanverwante producten op vrijdagen in Heesch (hierna: de eerdere aanvraag), afgewezen.
Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, [appellant] een standplaatsvergunning voor bepaalde tijd op de vrijdagen verleend, geldig tot en met oktober 2013, en het besluit van 25 oktober 2012 in zoverre herroepen.
Het besluit van 6 mei 2014, voor zover het college daarbij de afwijzing van de opvolgende aanvraag, bij besluit van 18 november 2013, heeft gehandhaafd, is van gelijke strekking als het besluit van 23 april 2013, voor zover het college daarbij de afwijzing van de eerdere aanvraag, bij besluit van 25 oktober 2012, heeft gehandhaafd.
3.3. De opvolgende aanvraag bevat slechts een verzoek aan het college om de gevraagde vergunning aan [appellant] te verlenen. Nu in hetgeen [appellant] overigens in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan, is voor toetsing van het besluit van 6 mei 2014, voor zover het college daarbij de opvolgende aanvraag heeft afgewezen, geen plaats. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit laat echter onverlet dat de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, het door [appellant] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de handhaving van het besluit van 18 november 2013, terecht ongegrond heeft verklaard.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet, voor zover de rechtbank daarbij het door [appellant] ingestelde beroep gegrond heeft verklaard, het besluit van 6 mei 2014 heeft vernietigd, het tegen het besluit van 16 september 2013 gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 mei 2014, worden vernietigd en voor het overige worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkheid van het door hem gemaakte bezwaar, alsnog ongegrond verklaard,
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2015 in zaak nr. 14/1997, voor zover de rechtbank daarbij het door [appellant] ingestelde beroep gegrond heeft verklaard, het besluit van 6 mei 2014 heeft vernietigd, het tegen het besluit van 16 september 2013 gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 mei 2014;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkheid van het door [appellant] gemaakte bezwaar, ongegrond;
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015
610.