201407043/1/V1.
Datum uitspraak: 30 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 juli 2014 in zaken nrs. 13/32457 en 13/32454 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], (hierna samen: de vreemdelingen), mede voor hun minderjarig kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 en 25 november 2013 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen, mede voor hun kind, om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ambtshalve te bepalen dat hun uitzetting achterwege blijft. De besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen, mede voor hun kind, ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak nieuwe besluiten op de aanvragen neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben, mede voor hun kind, een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, als hij wil voorbijgaan aan de conclusie van het rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 17 december 2012 (hierna: het iMMO-rapport) dat zeer waarschijnlijk is dat de psychische problematiek van vreemdeling 1 interfereert met diens vermogen om coherent, consistent en compleet te verklaren over diens asielrelaas en dat zeer waarschijnlijk is dat deze beperkingen ook in het begin van de asielprocedure aanwezig waren, deze conclusie moet weerleggen met nader medisch onderzoek. De staatssecretaris voert aan dat hij de verklaringen van vreemdeling 1 als uitgangspunt heeft genomen en zijn standpunt over de geloofwaardigheid van diens asielrelaas niet heeft gebaseerd op inconsistenties in diens verklaringen, maar dat hij dit standpunt heeft gebaseerd op een beoordeling van de kernelementen van het asielrelaas in onderlinge samenhang bezien.
1.1. Hoewel de staatssecretaris vreemdeling 1, voor zijn standpunt dat diens asielrelaas ongeloofwaardig is, enige ongerijmdheden en tegenstrijdigheden in diens verklaringen heeft tegengeworpen, in het bijzonder wat betreft de reden voor deelname aan een [wedstrijd] en de motieven om die deelname voor diens familie geheim te houden, heeft de staatssecretaris dat standpunt niet in overwegende mate op die ongerijmdheden en tegenstrijdigheden gebaseerd. Hij heeft het asielrelaas van vreemdeling 1 immers ook en vooral in hoofdlijnen beoordeeld en die hoofdlijnen als zodanig bevreemdend en daarom ongeloofwaardig geacht. Reeds daarom heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen nader medisch onderzoek laten verrichten naar aanleiding van de conclusie van het iMMO-rapport over het vermogen van vreemdeling 1 om compleet, coherent en consistent te verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
1.2. Grief 1 slaagt.
2. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het iMMO-rapport een sterke aanwijzing bevat dat de trauma’s die het iMMO bij vreemdeling 1 heeft vastgesteld, zijn veroorzaakt door diens gestelde mishandelingen en verkrachting en dat de staatssecretaris daarnaar nader onderzoek moet doen. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat hij het iMMO-rapport, in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201208171/1/V1, heeft beoordeeld in het licht van de geloofwaardigheid van de verklaringen van vreemdeling 1.
2.1. Vreemdeling 1, afkomstig uit [land], heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat de voorzitter en ex-voorzitter van de [boksfederatie] en de voorzitter van de [club] (hierna: de (ex-)voorzitters) op hem druk hebben uitgeoefend om deel te nemen aan een [wedstrijd]. Toen vreemdeling 1 kort voor die, illegale, wedstrijd merkte dat hij tegen een zwaardere tegenstander moest vechten, wilde hij weigeren, maar een lijfwacht van een generaalszoon dwong hem, onder bedreiging met een pistool, alsnog deel te nemen, omdat veel geld op hem was ingezet. Nadat vreemdeling 1 de wedstrijd verloor, hebben de generaalszoon, diens vriend en diens lijfwacht hem mishandeld, heeft de generaalszoon hem verkracht en eisten zij van hem dat hij het verloren geld, een bedrag van 70.000 dollar, zou terugbetalen. Uiteindelijk heeft de vader van vreemdeling 1 een regeling met handlangers van de generaalszoon getroffen, in welk kader de vader de door hem bij het [Openbaar Ministerie van het land] (hierna: het OM) ingediende klacht zou intrekken en vreemdeling 1 in ruil daarvoor met rust zou worden gelaten. Zeven maanden later eiste de generaalszoon van vreemdeling 1 echter alsnog het verloren geld op en eiste hij dat vreemdeling 1 of zijn echtgenote, vreemdeling 2, zou komen strippen op een feest. Vreemdeling 1 besloot daarop direct de volgende ochtend met vreemdeling 2 naar [plaats] te vertrekken om daar te gaan wonen. Tijdens de autorit kwam een auto met handlangers van de generaalszoon bij hen rijden en kregen de vreemdelingen een ongeluk. Vervolgens brachten de handlangers hen naar een huis waar ook de generaalszoon was. Vervolgens hebben de generaalszoon en zijn handlangers hem mishandeld en heeft de generaalszoon vreemdeling 2 verkracht.
2.2. Met het iMMO-rapport heeft vreemdeling 1 willen staven dat zijn lichamelijke littekens het gevolg zijn van voormelde mishandelingen en zijn psychische klachten het gevolg van het geheel van de gebeurtenissen. Volgens het iMMO-rapport is het totaal van de littekens en fysieke klachten van vreemdeling 1 zeer consistent met zijn gestelde martelingen en is zijn psychiatrische problematiek, wat betreft aard en inhoud van herbelevingen, depressieve en angstklachten, typerend voor zijn gestelde traumatische gebeurtenissen.
2.3. Nu de staatssecretaris vreemdeling 1 geen omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen, geldt niet het vereiste dat van diens asielrelaas, om het geloofwaardig te achten, positieve overtuigingskracht uitgaat.
2.4. De staatssecretaris heeft bevreemdend geacht dat de (ex-)voorzitters vreemdeling 1 hebben gevraagd deel te nemen aan een [wedstrijd], terwijl hij alleen bokser is en overigens geen vechtsporten beheerst, al twee jaar niet meer aan wedstrijden deelnam en een tegenstander had van tien kilo zwaarder. Nu hieruit volgt dat, ook al had vreemdeling 1 sterke slagen, bij voorbaat vast stond dat hij de wedstrijd zou verliezen, is het volgens de staatssecretaris bevreemdend dat veel geld op hem is ingezet en dat de (ex-)voorzitters ervan uitgingen dat vreemdeling 1 zou winnen. Verder is het volgens de staatssecretaris opmerkelijk dat de generaalszoon vreemdeling 1 na zeven maanden plotseling opnieuw heeft benaderd, terwijl de tussenliggende periode daar geen aanleiding voor bood en de vader van vreemdeling 1 een regeling met de generaalszoon had getroffen. De staatssecretaris heeft het voorts bevreemdend geacht dat vreemdeling 1 vervolgens heeft besloten onmiddellijk te vertrekken naar [plaats], zonder bescherming te zoeken bij de politie, waar vreemdeling 1 toen werkzaam was. Volgens de staatssecretaris is niet aannemelijk dat zijn chef bij de politie niets tegen de bedreiging kon doen, nu vreemdeling 1 twee krantenberichten uit 2006 heeft overgelegd waaruit blijkt dat het OM in [land] de generaalszoon eerder heeft vervolgd. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu hij in redelijkheid het asielrelaas ongeloofwaardig heeft kunnen achten en het iMMO-rapport andere oorzaken van de littekens en psychische klachten van vreemdeling 1 openlaat, het iMMO-rapport geen ander licht werpt op de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
2.5. Met deze motivering over bevreemdende verklaringen betreffende de grote lijnen van het asielrelaas heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleiding voor de gestelde mishandelingen en traumatische ervaringen van vreemdeling 1 ongeloofwaardig is. De staatssecretaris heeft in redelijkheid kunnen beslissen geen waarde toe te kennen aan de overgelegde kopie van een klachtbrief van de vader van vreemdeling 1 aan het OM, omdat de vader die op diens verzoek kan hebben opgesteld. Hetzelfde geldt voor de overgelegde krantenartikelen uit 2006 betreffende een strafbaar feit gepleegd door de generaalszoon, aangezien volgens die artikelen het OM de generaalszoon naar aanleiding daarvan heeft vervolgd en die artikelen bovendien geen jegens vreemdeling 1 gepleegd strafbaar feit betreffen. Aan het krantenartikel over de dood van een soldaat, wiens dood volgens vreemdeling 1 verband houdt met het verlies van die soldaat van een wedstrijd tijdens hetzelfde evenement als waaraan vreemdeling 1 heeft deelgenomen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid geen betekenis hoeven toekennen, omdat ook dat artikel niet ziet op de persoonlijke situatie van vreemdeling 1, uit dat artikel niet blijkt dat het dezelfde soldaat betreft die vreemdeling 1 naar gesteld na afloop van de wedstrijd zag en uit dat artikel niet valt op te maken wat het verband is met de vermeende belagers van vreemdeling 1. Verder heeft de staatssecretaris in redelijkheid geen belang hoeven hechten aan de overgelegde werkpas en de verklaringen van de werkgever van vreemdeling 1, nu die stukken niet diens gestelde problemen betreffen en evenmin betrekking hebben op diens verklaringen die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
2.6. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris de aanleiding voor de gestelde mishandelingen en traumatische ervaringen van vreemdeling 1, met het oog waarop hij het iMMO-rapport heeft overgelegd, gelet op 2.5 deugdelijk gemotiveerd ongeloofwaardig heeft geacht en vreemdeling 1 dit deel van het asielrelaas met de onder 2.5 genoemde stukken niet heeft gestaafd, zodat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft afgezien van een nadere beoordeling van het verband tussen de littekens en klachten van vreemdeling 1 en zijn stellingen over de oorzaak daarvan; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2014 in zaak nr. 201209148/1/V1 en die van dezelfde datum in zaak nr. 201309411/1/V1.
2.7. Grief 2 slaagt.
3. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte het besluit betreffende vreemdeling 2 heeft vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb omdat hij ter motivering van dat besluit alleen heeft verwezen naar het voornemen betreffende vreemdeling 1. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris aan haar oordeel ten onrechte ten grondslag gelegd dat het relaas van vreemdeling 2 weliswaar in hoofdlijnen het relaas van vreemdeling 1 volgt, maar dat zij heeft gesteld ook zelf te zijn verkracht en ten gevolge van hetgeen vreemdeling 1 en haar is overkomen psychische klachten te ondervinden. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat vreemdeling 2 geen zelfstandig asielrelaas heeft, hij de verklaringen van de vreemdelingen in onderlinge samenhang heeft beoordeeld en die beoordeling tot uitdrukking heeft gebracht in het besluit op de aanvraag van vreemdeling 1.
3.1. Uit 2.1 volgt dat het asielrelaas van vreemdeling 2 zozeer verband houdt met dat van vreemdeling 1 dat de staatssecretaris het besluit betreffende vreemdeling 2 niet ondeugdelijk heeft gemotiveerd door te verwijzen naar de besluitvorming op de aanvraag van vreemdeling 1, waarin de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdelingen in samenhang heeft beoordeeld. Nu de staatssecretaris het asielrelaas van de vreemdelingen in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft hij aan de psychische klachten van vreemdeling 2 terecht geen afzonderlijke betekenis toegekend en zich terecht op het standpunt gesteld dat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c van de Vw 2000.
3.2. Grief 3 slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. Vreemdeling 1 heeft onder verwijzing naar een brief van het iMMO van 17 december 2012 aangevoerd dat het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 27 mei 2013 (hierna: het BMA-advies) onzorgvuldig is, omdat de BMA-arts ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat vreemdeling 1 een veilige behandelomgeving nodig heeft. Voorts heeft vreemdeling 1 aangevoerd dat de BMA-arts met de conclusie dat het medicijn Mirtazapine in [land] niet aanwezig is, maar dat er wel alternatieven aanwezig zijn, uitspraken doet over de behandelaanpak die liggen buiten het domein en de competentie van een medisch adviseur.
5.1. Vreemdeling 1 heeft de conclusie van het BMA-advies dat zich ook zonder behandeling geen medische noodsituatie zal voordoen niet met een concreet op de medische situatie van vreemdeling 1 toegespitst deskundigenadvies bestreden. Reeds hierom heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen nader onderzoek laten verrichten naar de aanwezigheid van een veilige behandelomgeving en naar de vraag of de door het BMA genoemde alternatieve medicatie adequaat is.
5.2. De beroepsgrond faalt.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 juli 2014 in zaken nrs. 13/32457 en 13/32454;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2015
282-768.