ECLI:NL:RVS:2015:3026

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
201500725/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2014. [appellant] had in november 2013 een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het college heeft echter niet tijdig op dit verzoek gereageerd, wat leidde tot een ingebrekestelling door [appellant] op 22 december 2013. Na een aantal besluiten en een beroep bij de rechtbank, dat niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 augustus 2015. [appellant] betoogde dat hij het Wob-verzoek op 22 november 2013 had verzonden, maar het college stelde dat het verzoek pas op 27 november 2013 was ontvangen. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat het verzoek op de eerder genoemde datum was verzonden. De Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college terecht geen dwangsom verschuldigd was, aangezien de ingebrekestelling prematuur was.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover deze was aangevallen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 september 2015.

Uitspraak

201500725/1/A3.
Datum uitspraak: 30 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2014 in zaak nr. 14/103 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij mailbericht van november 2013 heeft [appellant] het college verzocht om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Op 22 december 2013 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek.
Bij brief van 7 januari 2014 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek.
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld geen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit te zijn verschuldigd.
Op 30 januari 2014 heeft [appellant] het college wederom in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek.
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college het Wob-verzoek gedeeltelijk afgewezen en een dwangsom van € 80,00 toegekend.
Bij uitspraak van 9 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen gericht tegen de besluiten van 8 januari 2014 en 18 februari 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2015, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] stelt dat hij bij mailbericht van 22 november 2013 een Wob-verzoek heeft ingediend bij het college en dat hij tevens een kopie daarvan aan de raad van de gemeente Utrecht heeft verzonden.
Bij mailbericht van 27 november 2013 heeft [appellant] het college herinnerd aan het Wob-verzoek en dit verzoek bijgevoegd.
Bij besluit van 24 december 2013 heeft het college de beslissing op het Wob-verzoek met vier weken verdaagd.
Bij het besluit van 8 januari 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld het Wob-verzoek eerst op 27 november 2013 te hebben ontvangen, hetgeen betekent dat de initiële beslistermijn op 26 december 2013 is verstreken. Het college is van oordeel geen dwangsom te zijn verschuldigd, aangezien het binnen de initiële beslistermijn de beslissing op het Wob-verzoek heeft verdaagd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat hij het Wob-verzoek op 22 november 2013 heeft verzonden. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank hem in de gelegenheid heeft gesteld screenshots over te leggen waaruit blijkt dat raadslid T. Schipper het Wob-verzoek op 22 november 2013 heeft ontvangen. Hij heeft hieraan voldaan. Verder heeft een medewerker van de gemeente hem meegedeeld dat hem een ontvangstbevestiging van het mailbericht van 22 november 2013 werd geweigerd omdat het niet op de juiste wijze is ingediend en hij daarover contact moest opnemen met de afdeling juridische zaken. Hieruit volgt dat het Wob-verzoek wel op 22 november 2013 is ontvangen, aldus [appellant].
2.1. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het Wob-verzoek op 22 november 2013 naar het college heeft gestuurd. [appellant] stelt het Wob-verzoek op die datum naar de e-mailadressen college@utrecht.nl en raadsleden@utrecht.nl te hebben verzonden. Nu het college het bestuursorgaan is dat op het Wob-verzoek diende te beslissen, gaat het in de eerste plaats om de aannemelijkheid van de verzending van het verzoek naar het eerstgenoemde e-mailadres. Vaststaat dat ontvangen berichten op het laatstgenoemde e-mailadres automatisch worden doorgezonden naar de individuele e-mailadressen van de raadsleden. Ter staving van zijn stelling het verzoek op 22 november 2013 te hebben verzonden heeft [appellant] verscheidene printscreens overgelegd waaruit zou moeten blijken dat raadslid Schipper het verzoek op die datum heeft ontvangen. Naar het college bij brief van 19 augustus 2014 onbestreden heeft gesteld is het e-mailadres van Schipper, waarnaar e-mails die binnenkomen op het e-mailadres raadsleden@utrecht.nl automatisch worden doorgezonden, t.schipper@utrecht.nl. De overgelegde printscreens zijn schermafdrukken van de eigen inbox van [appellant], de inbox van sp@utrecht.nl en een inbox van een onbekend gmail-account. Printscreens van de inbox van t.schipper@utrecht.nl zijn niet overgelegd. Uit de overgelegde printscreens blijkt niet dat Schipper het Wob-verzoek op 22 november 2013 op het e-mailadres t.schipper@utrecht.nl heeft ontvangen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat het verzoek op 22 november 2013 naar de e-mailadressen college@utrecht.nl en raadsleden@utrecht.nl is verzonden.
Evenmin volgt uit de bewuste mededeling van een medewerker van de gemeente dat de verzending van het Wob-verzoek op 22 november 2013 aan het college aannemelijk is. In het e-mailbericht van 24 april 2014, waarin die mededeling is vervat, is slechts vermeld dat het mailbericht van 22 november 2013 niet op de juiste wijze is ingediend en dat het op 27 november 2013 in behandeling is genomen. Nu niet is meegedeeld op welke dag het mailbericht van 22 november 2013 al dan niet onjuist zou zijn ingediend, kan hieruit niet worden afgeleid dat het college het Wob-verzoek op 22 november 2013 heeft ontvangen.
Nu [appellant] de verzending van het Wob-verzoek op 22 november 2013 niet aannemelijk heeft gemaakt, is de rechtbank terecht van de ontvangst van het verzoek op 27 november 2013 uitgegaan. Zij heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich bij het besluit van 8 januari 2014 terecht op het standpunt heeft gesteld geen dwangsom te zijn verschuldigd, aangezien de ingebrekestelling van 22 december 2013 prematuur was nu de initiële beslistermijn eerst op 26 december 2013 was verstreken.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015
582-805.