ECLI:NL:RVS:2015:3016

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2015
Publicatiedatum
23 september 2015
Zaaknummer
201505592/1/A3 en 201505592/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Troostwijk
  • M.J. van Mossel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende persoonslijst gemeentelijke basisadministratie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 september 2015 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek is ingediend door [appellant], die in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 11 juni 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 6 december 2012 had besloten de bijhouding van zijn persoonslijst in de gemeentelijke basisadministratie op te schorten. Dit besluit was met ingang van 29 oktober 2012 van kracht.

Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit op 3 oktober 2014 niet-ontvankelijk. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het besluit van 6 december 2012 inmiddels onherroepelijk was geworden, waardoor het bezwaar van [appellant] niet meer inhoudelijk kon worden beoordeeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat [appellant] reeds rechtsmiddelen had aangewend tegen het besluit van 6 december 2012, wat had geleid tot een onherroepelijke uitspraak. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen schending was van de artikelen 6, 13 en 17 van het EVRM, en dat het college terecht het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk had verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. H. Troostwijk, met mr. M.J. van Mossel als griffier.

Uitspraak

201505592/1/A3 en 201505592/2/A3.
Datum uitspraak: 18 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2015 in zaak nr. 14/6921 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens met ingang van 29 oktober 2012 opgeschort.
Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door N. Balkan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Bij brief van 18 september 2014 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 december 2012.
Aan het besluit van 3 oktober 2014 op dat bezwaar heeft het college ten grondslag gelegd dat het besluit van 6 december 2012 reeds onherroepelijk is geworden en niet meer via een bezwaarprocedure kan worden aangetast.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] van 18 september 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat hij niet eerder tegen het besluit van 6 december 2012 is opgekomen. Het bezwaar van 18 september 2014 tegen dat besluit is ten onrechte niet inhoudelijk beoordeeld. Gelet hierop zijn in strijd met de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zijn rechten op een eerlijk proces en op een daadwerkelijk rechtsmiddel geschonden. Voorts is hierdoor in strijd met artikel 17 van het EVRM misbruik van recht gemaakt, aldus [appellant].
4.1. Anders dan [appellant] stelt, heeft hij reeds bij brief van 12 augustus 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 december 2012. Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 23 december 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de voorzitter van de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Hieruit volgt dat het besluit van 6 december 2012 in rechte is komen vast te staan. Gelet op de systematiek van de Awb kan tegen een besluit dat rechtens vaststaat niet ten tweede male bezwaar of beroep worden ingesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] van 18 september 2014 met recht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat bezwaar is dan ook terecht niet inhoudelijk beoordeeld.
Nu [appellant] rechtsmiddelen tegen het besluit van 6 december 2012 heeft kunnen aanwenden en dat ook heeft gedaan, hetgeen tot een onherroepelijke uitspraak van de Afdeling heeft geleid, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de artikelen 6, 13 en 17 van het EVRM zijn geschonden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Mossel, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Mossel
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2015
741.