ECLI:NL:RVS:2015:3011

Raad van State

Datum uitspraak
14 september 2015
Publicatiedatum
23 september 2015
Zaaknummer
201501234/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling had op 31 oktober 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de staatssecretaris werd afgewezen. De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de vreemdeling en dat de afwijzing niet deugde. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat er objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Koeweit of Sudan uit te oefenen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging deugdelijk had gemotiveerd en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten had betrokken. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201501234/1/V2.
Datum uitspraak: 14 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 januari 2015 in zaak nr. 14/9778 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 januari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het kader van de vraag of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) noopt tot vrijstelling van het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste) niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar heeft betrokken bij de gemaakte belangenafweging en zijn standpunt daaromtrent ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in een derde land uit te oefenen. De enkele, door de vreemdeling onder meer tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase genoemde, omstandigheden dat zij nimmer in een derde land heeft gewoond en geen enkele band heeft met Koeweit dan wel Sudan is niet voldoende om een objectieve belemmering aan te nemen, aldus de staatssecretaris.
1.1. In het besluit van 26 maart 2014, waarbij het besluit van 31 oktober 2013 is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, die heeft gesteld sinds 2008 in Nederland te verblijven, haar gezinsleven is aangegaan en heeft geïntensiveerd, terwijl zij nimmer in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. De staatssecretaris heeft bij de gemaakte belangenafweging voorts betrokken dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in het land van herkomst, Somalië, uit te oefenen, omdat aan de echtgenoot van de vreemdeling, die ook afkomstig is uit Somalië, hier een verblijfsvergunning asiel is verleend. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling echter niet aannemelijk gemaakt dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Koeweit dan wel Sudan, waar de echtgenoot van de vreemdeling jarenlang heeft verbleven, uit te oefenen. Dat de verblijfsvergunning van de echtgenoot in Koeweit is verlopen, betekent volgens de staatssecretaris niet dat hij niet opnieuw in het bezit van een verblijfsvergunning kan worden gesteld. De enkele stelling dat de vreemdeling niet kan terugkeren naar Koeweit of Sudan, omdat zij daar nooit heeft gewoond en de situatie voor vrouwen in deze landen slecht is, is onvoldoende om aannemelijk gemaakt te achten dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven aldaar uit te oefenen. Het kind van de vreemdeling is nog zeer jong en nog niet geworteld in Nederland, aldus de staatssecretaris.
1.2. De staatssecretaris voert terecht aan dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Koeweit of Sudan uit te oefenen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 10 december 2010 en 10 november 2011 in zaken nrs. 201006726/1/V1 en 201008167/1/V3).
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris de door de vreemdeling tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase op 25 februari 2014 aangevoerde redenen waarom het gezinsleven niet in Koeweit of Sudan kan worden uitgeoefend, te weten dat zij daar nooit heeft gewoond en dat de aan haar echtgenoot verleende verblijfsvergunning in Koeweit allang is verlopen, kenbaar betrokken bij zijn belangenafweging.
Gelet op het voorgaande en hetgeen onder 1.1. is weergegeven, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Koeweit dan wel in Sudan uit te oefenen.
1.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, gelet op de in 1.1. weergegeven motivering, zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De staatssecretaris heeft zich ter zitting bij de rechtbank voorts terecht op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM), Jeunesse tegen Nederland, van 3 oktober 2014, nr. 12738/10 (www.echr.coe.int) faalt. Bij zijn standpunt heeft hij terecht betrokken dat de vreemdeling ten tijde van belang slechts vijf jaar in Nederland verbleef en dat haar echtgenoot noch haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het besluit van 26 maart 2014 in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
3.1. Het besluit van 26 maart 2014 geeft er geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind van de vreemdeling. Het beroep van de vreemdeling op artikel 24 van het Handvest leidt niet tot een ander oordeel nu dit artikel overeenkomstig artikel 3 van het IVRK dient te worden geïnterpreteerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2014 in zaak nr. 201404225/1/V2).
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet krachtens artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste, reeds omdat hij krachtens artikel 64 van de Vw 2000 heeft bepaald dat haar uitzetting achterwege blijft.
4.1. De door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling reeds beantwoord (onder meer bij uitspraken van 16 maart 2011 en 20 augustus 2012 in zaken nrs. 201009412/1/V1, 201108101/1/V1). Hieruit volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de enkele omstandigheid dat hij vanwege de zwangerschap van de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 heeft bepaald dat haar uitzetting achterwege blijft, niet leidt tot vrijstelling van het mvv-vereiste krachtens artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om haar op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de hardheidsclausule) vrij te stellen van het mvv-vereiste. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij wegens asielgerelateerde gronden niet kan terugkeren naar Somalië. Ook kan zij niet terugkeren naar Kenia of Ethiopië om daar een mvv aan te vragen. Volgens de vreemdeling zal zij in deze naburige landen in een onmenselijke situatie verkeren, omdat zij een alleenstaande Somalische vrouw is.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 20 januari 2012 in zaak nr. 201101424/1/V2) moet uit de geschiedenis van totstandkoming van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 7, blz. 108-109) worden afgeleid dat gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste zijn uitgesloten. Toepassing van de hardheidsclausule kan derhalve beperkt blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (bij uitspraak van 24 januari 2014 in zaak nr. 201304997/1/V1) ligt het op de weg van een vreemdeling om de aan zijn beroep op de hardheidsclausule ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken.
5.2. Nu er in Somalië geen Nederlandse vertegenwoordiging is en de vreemdeling daarom niet in Somalië maar in een naburig land, bijvoorbeeld in Kenia of Ethiopië, een mvv-aanvraag zal moeten indienen en de behandeling daarvan ter plaatse kan afwachten, is een terugkeer naar Somalië voor het aanvragen van een mvv niet noodzakelijk. Reeds hierom behoeft het betoog van de vreemdeling over haar terugkeer naar Somalië geen bespreking. De gestelde omstandigheid dat alleenstaande vrouwen, al dan niet van Somalische afkomst, in Kenia en Ethiopië in een onmenselijke situatie verkeren, is niet met stukken gestaafd. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door de vreemdeling daaromtrent gestelde niet ertoe leidt dat de vreemdeling daar niet kan verblijven en dat zij met toepassing van de hardheidsclausule moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 januari 2015 in zaak nr. 14/9778;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2015
594.