201407968/1/V3.
Datum uitspraak: 14 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 augustus 2014 in zaak nr. 14/6710 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.P. Guérain, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 20 februari 2014 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), op de vreemdeling van toepassing is. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of hij terecht tot de conclusie is gekomen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag en ten onrechte direct in de vraag is getreden of door hem voldoende is gemotiveerd dat het tijdsverloop van negen jaar hieraan niet afdoet en dat de afwezigheid van recidive niet ter zake doet. Voorts stelt de staatssecretaris zich - onder verwijzing naar paragraaf C2/6.2.7 gelezen in samenhang met de paragrafen C2/6.2.8 en B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 - op het standpunt dat de rechtbank het tijdsverloop en de afwezigheid van recidive ten onrechte in haar oordeel heeft betrokken en ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat onvoldoende is gemotiveerd dat het openbare orde-criterium zich thans nog verzet tegen vergunningverlening aan de vreemdeling.
1.1. Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen daarvan niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
1.2. Vaststaat dat de vreemdeling bij op 11 oktober 2006 uitgevaardigd vonnis van het Landgericht Hannover is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden voor het invoeren van circa 32 kg ruwe opium, welke straf de vreemdeling heeft uitgezeten en welk feit volgens de door het Openbaar Ministerie te Rotterdam uitgevoerde strafmaatvergelijking in Nederland wordt bestraft met een gevangenisstraf tussen 30 en 36 maanden.
1.3. Anders dan de staatssecretaris betoogt is de rechtbank niet voorbijgegaan aan de vraag of hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. De Afdeling begrijpt de aangevallen overweging aldus dat de rechtbank hiermee slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat bij beantwoording van voormelde vraag belang moet worden gehecht aan het tijdsverloop sinds het gepleegde misdrijf en de afwezigheid van recidive.
De grief faalt in zoverre.
1.4. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat de systematiek van de beoordeling van aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met zich brengt dat eerst wordt getoetst aan artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daarna wordt bezien of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf of handeling in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Is dit het geval, dan wijst de staatssecretaris de aanvraag af krachtens artikel 31, eerste lid, gelezen in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Voor deze beoordeling wordt, aldus de staatssecretaris, slechts bezien of de aard van het delict maakt dat dit als een ernstig, niet-politiek misdrijf kan worden gekwalificeerd. Daarbij ligt de nadruk op de ernst van het gepleegde misdrijf en de gevolgen daarvan voor de samenleving. De aard van het delict - in dit geval een drugsdelict - maakt dat dit als een ernstig, niet-politiek misdrijf kan worden gekwalificeerd. Niet van belang is of sprake is van één of meer drugsdelicten dan wel of sprake is van recidivegevaar. Mede gezien de ernst van de verweten gedraging geldt, volgens de staatssecretaris, bij artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in principe ook geen verjaring. Voorts heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij bekend is met de uitleg die de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) geeft aan artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag in onder meer zijn "Background Note on the Application of the Exclusion Clauses" (hierna: de Background Note) en de "Guidelines on International Protection: the Application of the Exclusion Clauses". De staatssecretaris stelt zich echter op het standpunt dat deze stukken geen hem bindende bepalingen bevatten en merkt op dat hij er in dit geval voor heeft gekozen van de uitleg die de UNHCR aan voornoemde bepaling geeft af te wijken.
1.5. Vooropgesteld wordt dat toepassing van de uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag in verhouding moet staan tot het ermee beoogde doel, waarbij de ernst van het gepleegde misdrijf wordt afgewogen tegen de gevolgen van uitsluiting. Dat het moet gaan om een ernstig, niet-politiek misdrijf betekent dat niet elk misdrijf zonder meer als zodanig kan worden aangemerkt.
1.6. De staatssecretaris heeft ter zitting onvoldoende inzicht kunnen verschaffen in de wijze waarop hij beoordeelt welke misdrijven onder welke omstandigheden moeten worden aangemerkt als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in voornoemde bepaling. Meer in het bijzonder heeft de staatssecretaris onvoldoende inzicht kunnen verschaffen in de wijze waarop hij beoordeelt welke drugsmisdrijven moeten worden aangemerkt als een ernstig, niet-politiek misdrijf, nu - gelet op het onder 1.5. overwogene - niet elk drugsmisdrijf op zichzelf beschouwd als zodanig kan worden aangemerkt. Hierbij is eveneens van belang dat het tegenwerpen van deze bepaling, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft bevestigd, met zich brengt dat een vreemdeling nooit meer voor enige verblijfsvergunning in aanmerking komt. Gelet hierop heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd dat het door de vreemdeling gepleegde drugsmisdrijf als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag is aan te merken. De rechtbank had reeds hierom het beroep gegrond moeten verklaren en het besluit van 20 februari 2014 moeten vernietigen.
De grief faalt ook in zoverre.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2015
371-765.