ECLI:NL:RVS:2015:3006

Raad van State

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
23 september 2015
Zaaknummer
201506089/1/A1 en 201506089/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke handhaving van een fietsverhuurbedrijf

Op 16 september 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin [appellante], een fietsverhuurbedrijf gevestigd te Amsterdam, in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een besluit van het algemeen bestuur van het stadsdeel Centrum, dat op 8 december 2014 aan [appellante] een last onder dwangsom had opgelegd. Dit besluit verplichtte [appellante] om het gebruik van de bedrijfsruimte als fietsverhuurbedrijf te staken en alle zaken die daarmee verband hielden te verwijderen. Het algemeen bestuur had het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna [appellante] beroep aantekende bij de rechtbank, die dit beroep op 24 juni 2015 ongegrond verklaarde.

In hoger beroep verzocht [appellante] de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 augustus 2015 zijn zowel [appellante] als het algemeen bestuur vertegenwoordigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de last duidelijk was. [appellante] betoogde dat de last niet handhaafbaar was en dat het algemeen bestuur had moeten afzien van handhaving op basis van het vertrouwensbeginsel. De voorzieningenrechter verwierp deze argumenten, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie en het feit dat de mededeling van een gemeenteambtenaar niet als een bindende toezegging kan worden aangemerkt.

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor professionele partijen om schriftelijke bevestigingen van bevoegd gezag te verkrijgen bij het starten van bedrijfsactiviteiten die onderhevig zijn aan bestemmingsplannen.

Uitspraak

201506089/1/A1 en 201506089/2/A1.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 24 juni 2015 in zaken nrs. 15/3298 en 15/3299 in het geding tussen:
[appellante]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2014 heeft het algemeen bestuur [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes maanden na de verzenddatum van dit besluit de volgende maatregelen te treffen: - het staken en gestaakt houden van het gebruik van de bedrijfsruimte op de begane grond van het pand [locatie] te Amsterdam als fietsverhuurbedrijf; - het verwijderen en verwijderd houden van alle zaken ten behoeve van het gebruik van die bedrijfsruimte als fietsverhuurbedrijf.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het algemeen bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellante] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De bedrijfsmatige activiteiten op het perceel vinden plaats onder de naam [bedrijf]. Vast staat, en door [appellante] wordt niet bestreden, dat de verhuur van fietsen ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is toegestaan, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, in navolging van het algemeen bestuur, heeft miskend dat de last niet duidelijk is. Volgens haar kan uit de last niet worden opgemaakt dat deze ook betrekking heeft op de door haar georganiseerde toertochten/rondleidingen per fiets. Zij wijst in dat verband op het standpunt van het college dat, gelet op de ter plaatse toegestane kantoorfunctie, het organiseren van toertochten/rondleidingen wél is toegestaan. Mede gelet op het laatste, bevreemdt het [appellante] verder dat de fietsen die voor de toertochten/rondleidingen worden gebruikt, niet op het perceel mogen worden gestald, nu daar ingevolge het bestemmingsplan een fietsenstalling is toegestaan. Daarnaast is er, zo voert zij aan, bij de toertochten/rondleidingen geen sprake van verhuur, omdat daarvoor een vaste prijs geldt, terwijl klanten in dat kader ofwel hun eigen fiets gebruiken ofwel om niet een fiets van [bedrijf] ter beschikking gesteld krijgen.
3.1. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de besluiten van 8 december 2014 en 21 april 2015 dat het verboden is om vanaf het perceel fysiek fietsen ter beschikking te stellen en uit te reiken aan particulieren. Ter zitting heeft het college deze lezing nog eens bevestigd. Of de prijs die klanten aan [bedrijf] betalen betrekking heeft op uitsluitend het gebruik van een fiets gedurende een bepaalde periode of op een vooraf uitgestippelde toertocht/rondleiding waarbij een fiets ter beschikking wordt gesteld, is daarbij, gelet op de ruimtelijke uitstraling de bedoelde activiteiten niet van belang. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het algemeen bestuur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het in beide gevallen gaat om fietsverhuur. Anders dan [appellante] meent, is de definitie van ‘huur’ die in het Burgerlijk Wetboek is opgenomen, wat daarvan zij, in dit verband niet doorslaggevend.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de opgelegde last niet duidelijk is.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt tevens dat de opgelegde last niet handhaafbaar is, omdat volgens haar niet kan worden gecontroleerd welke fietsen die in de toegestane fietsenstalling zijn gestald, voor de verhuur worden gebruikt. Zij heeft dit betoog voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur wegens strijd met het vertrouwensbeginsel van handhaving had behoren af te zien. Zij voert daartoe aan dat door een gemeenteambtenaar werkzaam op de afdeling vergunningen aan de verhuurder van het pand desgevraagd is meegedeeld dat de verhuur van fietsen vanaf het perceel is toegestaan. [appellante] wijst er in dat verband op dat een burger die voornemens is een bedrijf te starten, er op de website van de gemeente toe wordt aangespoord vooraf contact met de gemeente op te nemen.
5.1. Door het algemeen bestuur wordt niet bestreden dat de mededeling door de gemeenteambtenaar is gedaan. Ter zitting is bevestigd dat de mededeling is gedaan tijdens een telefoongesprek.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 augustus 2015 in zaak nrs. 201505422/1/A1 en 201505422/2/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon.
De telefonisch gedane mededeling door de gemeenteambtenaar kan niet als zodanig worden aangemerkt. De ambtenaar was zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld niet bevoegd een besluit te nemen over het gebruik van het perceel. Hij heeft ook geen besluit genomen maar slechts telefonisch informatie verstrekt, die naar achteraf bleek, onjuist was. Gelet op enerzijds het mondelinge karakter van de mededeling, en anderzijds de omstandigheid dat zowel de verhuurder als [appellante] als professionele marktpartij is aan te merken, had het op de weg van de verhuurder dan wel [appellante] gelegen schriftelijke zekerheid van het bevoegde bestuursorgaan te verkrijgen alvorens de verstrekkende beslissing te nemen ter plaatse een fietsverhuurbedrijf te vestigen. [appellante] kon daarom aan de voormelde telefonische mededeling niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het gebruik van het pand in overeenstemming met het bestemmingsplan moest worden geacht, dan wel dat het college tegen het gebruik van het pand in strijd met het geldende bestemmingsplan, niet handhavend zou optreden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2009 in zaak nr. 200808366/1/H1).
De rechtbank is, gezien het voorgaande, terecht tot het oordeel gekomen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopig voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Fransen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
407-619.