ECLI:NL:RVS:2015:3

Raad van State

Datum uitspraak
7 januari 2015
Publicatiedatum
7 januari 2015
Zaaknummer
201404318/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank Oost-Brabant inzake watervergunning voor lozingen in oppervlaktewater

Op 7 januari 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant] en anderen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2014. De rechtbank had het beroep van [appellant] en anderen niet-ontvankelijk verklaard in verband met een watervergunning die op 25 september 2013 was verleend aan [belanghebbende] voor het lozen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam vanaf een perceel in Rijkevoort. De appellanten betoogden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt, omdat de lozingen risico's voor hun milieu en gezondheid met zich meebrachten, waaronder de aanwezigheid van antibiotica en resistente bacteriën in het afvalwater.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellant] en anderen geen belanghebbenden waren in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De afstand van de lozingspunten tot de percelen van de appellanten was te groot om aan te nemen dat zij gevolgen zouden ondervinden van de lozingen. De rechtbank had bovendien terecht vastgesteld dat de appellanten niet voldoende onderscheiden waren van anderen die ook gebruik maken van de nabijgelegen wateren. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201404318/1/A4.
Datum uitspraak: 7 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2014 in zaak nr. 13/5222 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap Aa en Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2013 heeft het dagelijks bestuur aan [belanghebbende] een watervergunning verleend voor het in een oppervlaktewaterlichaam brengen van stoffen vanaf het perceel [locatie] te Rijkevoort (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 11 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2014, waar [appellant], [appellant A] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door C.W.M. Emmen en ing. W.W.H.A. van Laarhoven, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], mr. J.A.J.M. van Houtum en ing. R.J.M.B. Derks, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn. Zij voeren hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de risico’s van de lozingen voor hun (leef)milieu en hun gezondheid. Zij voeren daartoe aan dat nog heel weinig bekend is over de effecten van dergelijke lozingen voor de volksgezondheid in verband met het risico dat resten antibiotica en resistente bacteriën in het afvalwater achterblijven en vrezen voorts dat geurhinder zal optreden. Ook wijzen [appellant] en anderen erop dat de Afdeling hen ten aanzien van de veranderingsvergunning voor de mestverwerkingsinstallatie waaruit de lozingen zullen plaatsvinden wel als belanghebbenden heeft aangemerkt.
1.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
1.2. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijke persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
1.3. Op het perceel staat een mestverwerkingsinstallatie. Deze mestverwerkingsinstallatie zet mest om in een droge fractie en in afvalwater. Het dagelijks bestuur heeft vergunning verleend voor het lozen van dit afvalwater in een greppel, die uitmondt in de Lage Raam.
1.4. Onbetwist is dat het lozingspunt op ongeveer 650 m afstand van het perceel van appellanten [appellant] en [appellante B] ligt en dat het punt waar het effluent in de Lage Raam stroomt op ongeveer 320 m afstand van dat perceel ligt. De percelen van de overige appellanten bevinden zich op nog grotere afstand van de plek waar wordt geloosd en het effluent in de Lage Raam stroomt. Onbetwist is verder dat de percelen niet aan het oppervlaktewater liggen waarin wordt geloosd en dat het effluent de percelen van [appellant] en anderen niet kan bereiken. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het terecht niet aannemelijk geacht dat [appellant] en anderen bij dergelijke afstanden op hun percelen gevolgen kunnen ondervinden van de lozing, bijvoorbeeld in de vorm van geurhinder of gevaar voor de gezondheid. De door [appellant] en anderen ter zitting gestelde omstandigheid dat zij belang hebben bij de kwaliteit van het water, omdat zij de gronden gelegen aan het water gebruiken om te wandelen en hun huisdieren uit te laten, onderscheidt hen onvoldoende van anderen die dat eveneens doen, om te kunnen spreken van een bijzonder individueel belang. In de omstandigheid dat [appellant] en anderen in een procedure over de mestverwerkingsinstallatie wel als belanghebbenden zijn aangemerkt, is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat zij dat reeds daarom ook in deze procedure zijn, nu de mogelijke gevolgen die [appellant] en anderen van de mestverwerkingsinstallatie kunnen ondervinden niet te vereenzelvigen zijn met de mogelijke gevolgen van het lozen van het afvalwater. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat [appellant] en anderen geen belanghebbenden zijn.
Het betoog faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2015
457-811.