ECLI:NL:RVS:2015:2999

Raad van State

Datum uitspraak
23 september 2015
Publicatiedatum
23 september 2015
Zaaknummer
201409200/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J.J. van Eck
  • J.W. van de Gronden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van de raad voor rechtsbijstand inzake vergoeding voor rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2014. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat de raad voor rechtsbijstand op 14 september 2013 aan hem een vergoeding voor verleende rechtsbijstand van nihil had toegekend. De raad had eerder, op 13 februari 2014, het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard en een vergoeding van € 463,51 toegekend, maar dit werd door de rechtbank niet erkend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 juni 2015 behandeld. Tijdens deze zitting heeft [appellant] een nader stuk ingediend, met instemming van de raad. De Afdeling heeft overwogen dat de raad de vergoeding onder vermindering van de eigen bijdrage heeft vastgesteld, wat volgens [appellant] onterecht was. Hij betoogde dat de raad de eigen bijdrage niet in mindering mocht brengen, omdat zijn cliënte deze niet had voldaan.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de rechtbank niet had onderkend dat de raad de totale vergoeding van € 540,51 had moeten uitbetalen zonder de eigen bijdrage in mindering te brengen. Het hoger beroep van [appellant] is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en de raad is opgedragen om de vergoeding van € 540,51 aan [appellant] toe te kennen. Tevens is het griffierecht van € 411,00 aan [appellant] vergoed.

Uitspraak

201409200/1/A2.
Datum uitspraak: 23 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2014 in zaak nr. 14/1464 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2013 heeft de raad aan [appellant] een vergoeding voor verleende rechtsbijstand van nihil toegekend.
Bij besluit van 13 februari 2014, aangevuld bij besluit van 19 februari 2014, heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 14 september 2013 herroepen en een vergoeding toegekend van € 463,51.
Bij uitspraak van 6 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2015, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
[appellant] heeft met instemming van de raad ter zitting een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) kan de raad de toevoeging, anders dan op verlangen van de aanvrager, wijzigen, beëindigen of intrekken, indien de aanvrager in gebreke blijft de door hem verschuldigde eigen bijdrage en overige kosten die voor zijn rekening komen, dan wel een hem daarop gevraagd voorschot, te voldoen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, is de rechtzoekende, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald, een eigen bijdrage verschuldigd voor de verlening van rechtsbijstand.
Ingevolge het tweede lid worden de regels omtrent de eigen bijdrage, alsmede de hoogte van de eigen bijdrage bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge het derde lid wordt de voor de rechtzoekende vastgestelde eigen bijdrage op de in het eerste lid bedoelde vergoeding in mindering gebracht.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) brengt de rechtsbijstandverlener aan de rechtzoekende de eigen bijdrage die deze overeenkomstig artikel 35 van de Wrb verschuldigd is, in rekening.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, betaalt de raad overeenkomstig de vaststelling, bedoeld in het tweede lid van artikel 29, de vergoeding met inachtneming van het bepaalde in artikel 37, tweede (lees: derde) lid, van de Wrb.
Ingevolge het tweede lid is in zaken, waarin krachtens een besluit van de raad als bedoeld in artikel 33, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb de verlening van rechtsbijstand tussentijds is beëindigd, het voorgaande lid slechts van toepassing voor zover de rechtzoekende het van hem verlangde voorschot, of de verhoging daarvan, heeft voldaan.
De raad hanteert een werkinstructie bij artikel 4 van het Bvr. In die werkinstructie is vermeld dat indien een toevoeging tussentijds is beëindigd op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb, van de laatst opgelegde eigen bijdrage een bedrag ter hoogte van de laagste eigen bijdrage op de declaratie in mindering wordt gebracht.
2. Bij besluit van 9 juli 2013 heeft de raad op een aanvraag ten behoeve van de cliënte van [appellant] van 4 juni 2013 beslist en aan haar een toevoeging civiel, nummer 4KA0676, verstrekt. In dat besluit is vermeld dat de cliënte aan [appellant] een eigen bijdrage van € 744,00 dient te voldoen.
Op 9 juli 2013 heeft [appellant] de raad verzocht om de toevoeging tussentijds te beëindigen, omdat zijn cliënte - ook na aanmaning - de eigen bijdrage niet heeft voldaan. Hierop heeft de raad bij besluit van 28 augustus 2013 de toevoeging tussentijds beëindigd.
3. Aan het besluit van 13 februari 2014 heeft de raad ten grondslag gelegd dat van de rechtsbijstandverlener mag worden verwacht dat deze voldoende actie onderneemt om de eigen bijdrage, of tenminste een deel daarvan, te innen. In het geval dat de rechtzoekende in gebreke blijft bij het betalen van de eigen bijdrage, is het volgens de raad niet onredelijk om, overeenkomstig de werkinstructie, een bedrag ter grootte van de laagste eigen bijdrage voor rekening van de rechtsbijstandverlener te laten. Dat heeft er in dit geval toe geleid dat op de totale vergoeding van € 540,51 de laagste eigen bijdrage van € 77,00 in mindering is gebracht, hetgeen heeft geresulteerd in een uit te betalen vergoeding van € 463,51.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de vergoeding onder vermindering van de eigen bijdrage heeft kunnen vaststellen. Daartoe voert hij aan dat uit artikel 37, eerste lid, van de Wrb in verbinding gelezen met het derde lid van die bepaling, voortvloeit dat op de aan hem uit te keren vergoeding de eigen bijdrage van zijn cliënte in mindering wordt gebracht, maar dat daarop ingevolge artikel 32, tweede lid, van het Bvr de gevallen zijn uitgezonderd waarin de raad de toevoeging heeft beëindigd in verband met het in gebreke blijven van de cliënte bij het voldoen van de eigen bijdrage, als bedoeld in artikel 33, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb. In die gevallen wordt slechts een eventueel door de cliënte daadwerkelijk aan de rechtsbijstandverlener betaald voorschot in mindering gebracht op de vergoeding als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wrb. Nu zijn cliënte geen voorschot heeft betaald, dient de raad de uit te betalen vergoeding op het volledige bedrag van € 540,51 vast te stellen, aldus [appellant].
4.1. In artikel 37, derde lid, van de Wrb is de hoofdregel vermeld dat de raad de voor de rechtzoekende vastgestelde eigen bijdrage in mindering brengt op de aan de rechtsbijstandverlener te betalen vergoeding. Uit artikel 32, tweede lid, van het Bvr, met name uit de woorden "voor zover", volgt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat bij tussentijdse beëindiging van de rechtsbijstand op de uit te betalen vergoeding slechts in mindering wordt gebracht hetgeen de toegevoegde rechtsbijstandverlener daadwerkelijk van de rechtzoekende heeft ontvangen. Dit betekent dat als de rechtzoekende de verschuldigde eigen bijdrage niet heeft voldaan, de raad geen eigen bijdrage op de vergoeding aan de rechtsbijstandverlener in mindering mag brengen. Deze uitleg is voorts in overeenstemming met de nota van toelichting bij artikel 32, tweede lid, van het Bvr (Stb. 1999, 580, blz. 39), waarin wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het corresponderende en gelijkluidende artikel 57 van het daarvóór geldende Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 (Stb. 1994, 31, blz. 34-35). Hierin is gesteld dat ingeval van het in gebreke zijn van rechtzoekende slechts in mindering wordt gebracht hetgeen de rechtsbijstandverlener werkelijk heeft ontvangen. Gelet hierop is de werkinstructie, voor zover daarin is bepaald dat in een geval als het onderhavige de laagste eigen bijdrage in mindering kan worden gebracht op de vergoeding aan de rechtsbijstandverlener, dan ook in strijd met artikel 32, tweede lid, van het Bvr. De raad had derhalve ingevolge artikel 32, tweede lid, van het Bvr de totale vergoeding voor rechtsbijstand van € 540,51 moeten uitbetalen zonder daarop een eigen bijdrage in mindering te brengen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 februari 2014 van de raad alsnog gegrond verklaren. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 14 september 2013 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2014 in zaak nr. 14/1464;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 13 februari 2014 en de aanvulling daarop bij besluit van 19 februari 2014;
V. herroept het besluit van 14 september 2013, kenmerk 4KA0676;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. bepaalt dat door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] een vergoeding voor door hem verleende rechtsbijstand wordt toegekend van € 540,51;
VIII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015
18-705.