201502394/1/A2.
Datum uitspraak: 23 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2015 in zaak nr. 14/3693 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende huurtoeslag over 2010 op nihil gesteld en € 2.461,00 aan te veel betaalde voorschotten van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 11 april 2014, aangevuld op 6 mei 2014 (hierna tezamen: het besluit van 6 mei 2014) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de periode 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2010 betreft en voor die periode alsnog huurtoeslag toegekend. Voor het overige heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt een huurtoeslag slechts toegekend
a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen; hierna: GBA);
b. als op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de GBA, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, wordt onder medebewoner verstaan: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA.
Ingevolge artikel 6, derde lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet GBA.
2. Aan het besluit van 1 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat volgens de inschrijving in de GBA de dochter van [appellant] in 2010 op zijn adres stond ingeschreven, zodat zij als medebewoner moet worden aangemerkt. Daardoor telt haar inkomen in 2010 mee bij de berekening van het gezamenlijk toetsingsinkomen. Aangezien het gezamenlijk toetsingsinkomen hoger is dan de voor huurtoeslag gestelde inkomensgrens heeft [appellant] in 2010 geen recht op huurtoeslag.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft voormeld besluit gedeeltelijk herzien bij het besluit op bezwaar van 6 mei 2014, en alsnog huurtoeslag toegekend vanaf 1 augustus 2010, omdat [appellant] een brief van een detacheringsbureau aan zijn dochter heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zij met ingang van 12 juli 2010 op een ander adres woonde. Voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 juli 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 1 november 2013 gehandhaafd, omdat [appellant] daaromtrent geen bewijsstukken heeft overgelegd, die tot een ander standpunt nopen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond dat zijn dochter op 18 februari 2010 zijn woning heeft verlaten om elders te gaan wonen. Het contact met zijn dochter was na 18 februari 2010 een tijdlang slecht en hij wist niet waar zij verbleef. Hij wilde zijn dochter destijds niet laten uitschrijven. Indien hij toen had geweten dat het mogelijk was dat zijn dochter ingeschreven bleef op zijn adres als postadres, had hij dat zo geregeld. Uit de e-mails tussen hem, zijn vrouw en zijn dochter, alsmede bankafschriften met daarin opnamen in de nabijheid van het nieuwe adres van zijn dochter, blijkt dat de inschrijving op zijn adres feitelijk onjuist was, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juni 2015, in zaak nr. 201408626/1/A2; www.raadvanstate.nl) heeft, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt de inschrijving in de GBA als uitgangspunt te gelden. Van deze inschrijving kan ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wht worden afgeweken, indien de inschrijving onjuist is en de onjuiste inschrijving niet aan de huurder kan worden toegerekend. Van de inschrijving kan verder in de gevallen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling, worden afgeweken.
3.2. Ter staving van zijn stelling dat de inschrijving in de GBA van zijn dochter op zijn adres onjuist was, heeft [appellant] afdrukken van e-mails overgelegd en bankafschriften waaruit betalingen in de directe omgeving van het nieuwe adres van zijn dochter blijken. Aan de hand van deze e-mails kan echter niet worden vastgesteld dat zijn dochter in de eerste helft van 2010 op een ander adres verbleef dan het adres waarop zij in de GBA was ingeschreven. Dit blijkt evenmin uit de bankafschriften. Daarop is het adres van [appellant] vermeld. Met deze stukken is derhalve niet aangetoond dat sprake was van een onjuiste inschrijving in de GBA ten tijde in geding. Ook uit de brief van de werkgever van de dochter van [appellant] is, anders dan ter zitting bepleit, niet af te leiden dat zij al voor 10 juli 2010 elders woonde.
De rechtbank heeft daarom op juiste gronden geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen aanleiding heeft gezien om hetzij artikel 9, tweede lid, van de Wht, hetzij artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir toe te passen. Daarom moest de Belastingdienst/Toeslagen uit de vermelding de dochter op het adres van [appellant] in de GBA in 2010 afleiden dat zij medebewoner als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Awir was. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden het inkomen van de dochter van [appellant] heeft betrokken bij de vaststelling van diens recht op huurtoeslag over 2010.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015
17-729.