201406115/1/A3.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2014 in zaak
nr. 14/1572 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: een VOG) voor een exploitatievergunning, afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. Ö. Batur, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister van Veiligheid en Justitie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor een VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Volgens paragraaf 3.2 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409; hierna: de Beleidsregels) wordt de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium, strekkende tot de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS) zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor een VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van een VOG. Omstandigheden van het geval die altijd bij de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. In het geval dat de staatssecretaris na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden bij de beoordeling betrokken.
2. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 16 januari 2014 ten grondslag gelegd dat in het JDS op naam van [appellant] een zaak staat geregistreerd wegens poging tot zware mishandeling en mishandeling, gepleegd op 13 mei 2013 te Den Haag. Deze zaak staat nog ter beoordeling van de strafrechter. Indien deze geweldsdelicten worden herhaald in de functie van exploitant, bestaat een risico voor het welzijn en de veiligheid van de personen met wie [appellant] in aanraking komt en derhalve wordt voldaan aan het objectieve criterium, aldus de staatssecretaris. De persoonlijke belangen van [appellant] wegen niet op tegen het korte tijdsverloop en de omstandigheid dat blijkens de door het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) aan hem ter beschikking gestelde informatie de ten laste gelegde feiten zich niet laten aanzien als lichte vergrijpen, aldus de staatssecretaris.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Hiertoe voert hij aan dat hij is aangevallen door drie personen en hij uit zelfbehoud is gevlucht en onschuldig is aan de hem ten laste gelegde feiten. Er heeft geen recidive plaatsgevonden en ook overigens heeft hij geen antecedenten, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201303672/1/A3) biedt de enkele verdenking van een strafbaar feit de staatssecretaris voldoende grond om daarop een weigering, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, te baseren. Dat volgens [appellant] geen herhaling van de feiten heeft plaatsgevonden en hij ook overigens geen antecedenten heeft, is gelet hierop niet van belang. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het objectieve criterium aan afgifte van een VOG in de weg staat.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris bij het nemen van het besluit op bezwaar had moeten meewegen dat hij al een jaar in afwachting was of het OM hem gaat vervolgen en hij geen overige antecedenten heeft.
Evenzeer heeft de rechtbank miskend dat de staatssecretaris heeft nagelaten om de omstandigheden waaronder de ten laste gelegde feiten hebben plaatsgevonden bij de beoordeling te betrekken, aldus [appellant]. Uit de omstandigheid dat de aanvallers met drie waren, kan worden afgeleid dat hij niet de intentie had om tegen hen te vechten, te meer nu de ten laste gelegde feiten zich hebben afgespeeld tegenover het politiebureau.
Voorts betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris een belastend besluit heeft genomen en niet is voldaan aan de op de staatssecretaris rustende bewijslast om aan te tonen dat hij zich heeft misdragen.
4.1. Dat [appellant] ten tijde van het besluit van 16 januari 2014 nog in afwachting was van verdere vervolging door het OM, heeft de rechtbank terecht niet gebracht tot het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen handhaven dat een te korte periode is verstreken tussen de datum waarop de ten laste gelegde feiten hebben plaatsgevonden en het besluit op bezwaar van 16 januari 2014, om het tijdsverloop in het voordeel van [appellant] te laten uitvallen. Te minder nu de staatssecretaris uit de aan hem door het OM verstrekte informatie is gebleken dat de ten laste gelegde feiten zich volgens het OM niet laten aanzien als lichte vergrijpen.
Voorts volgt uit paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels dat de omstandigheden waaronder de ten laste gelegde feiten hebben plaatsgevonden voor de beoordeling van het subjectieve criterium slechts van belang zijn, indien de staatssecretaris niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat, gelet op de ernst van de ten laste gelegde feiten en het geringe tijdsverloop, de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen twijfel bestond over de vraag of een VOG kon worden afgegeven en de omstandigheden waaronder de ten laste gelegde feiten hebben plaatsgevonden derhalve niet van belang zijn.
Het is in het kader van de aanvraag tot verlening van een VOG voorts niet aan de staatssecretaris om aan te tonen dat [appellant] de hem ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.
De betogen falen.
5. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat uit het besluit van 16 januari 2014 niet blijkt dat de staatssecretaris heeft onderzocht of artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht ertoe noopt dat hij van de Beleidsregels afwijkt. [appellant] voert aan dat hij door de afwijzing van zijn aanvraag substantieel wordt benadeeld en zijn toekomstperspectieven worden aangetast.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. 201107663/1/A3), is de omstandigheid dat door de weigering van de staatssecretaris een VOG af te geven de aanvrager de functie waarvoor een VOG is aangevraagd niet kan uitoefenen, een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien gevolg van die weigering. Dit is inherent aan het belang van de bescherming van de samenleving en is derhalve geen bijzondere omstandigheid. Ook overigens heeft [appellant] geen bijzondere omstandigheden aangevoerd. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris van de Beleidsregels had moeten afwijken.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
382-816.