201501106/1/A2.
Datum uitspraak: 23 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2015 in zaak nr. 14/3576 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 van [appellante] herzien naar € 9.992,00.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 van [appellante] herzien naar € 9.893,00.
Bij besluit van 23 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 april 2014 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2015, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) in de kosten van kinderopvang verstaan.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt opvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit 23 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen onder meer ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2008 en 2009 de gastouder heeft betaald. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd, omdat daaruit niet blijkt ten aanzien van welke opvang kinderopvangtoeslag is toegekend dan wel afgewezen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij kosten heeft gemaakt voor de gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau].
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij in 2008 een bedrag van € 7.124,80 en in 2009 een bedrag van € 7.251,00 contant aan de gastouder heeft betaald. Van deze betalingen zijn geen kwitanties. Wel heeft zij verklaringen van [gastouder] van 2 maart 2015, waarin deze verklaart de voormelde bedragen in 2008 en 2009 van [appellante] te hebben ontvangen. Voorts heeft deze gastouder het over 2008 ontvangen bedrag als inkomen aan de inspecteur van de Belastingdienst opgegeven en daarover inkomstenbelasting betaald, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201110472/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor de toeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen kosten van kinderopvang te hebben gehad en wat de hoogte ervan is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond in 2008 en 2009 de gestelde kosten voor gastouderopvang te hebben gehad, nu zij geen jaaropgaven heeft overgelegd en kwitanties of andere betalingsbewijzen ontbreken. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van de gastouder van 2 maart 2015 kunnen om dezelfde reden evenmin als bewijs daarvan dienen. De rechtbank heeft voorts terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201211207/1/A2, overwogen dat een aangifte inkomstenbelasting van de gastouder niet kan dienen als bewijs voor gemaakte kosten van kinderopvang. Daaruit blijkt niet dat de gastouder de betalingen van de vraagouder heeft ontvangen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2008 en 2009 kosten heeft gemaakt voor gastouderopvang.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015
17.