201410029/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 4 december 2014 in zaken nrs. 14/26319 en 14/26027 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Bij besluit van eveneens 16 november 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 december 2014 heeft de rechtbank het tegen de inbewaringstelling door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als grief 1 in het hogerberoepschrift over de inbewaringstelling is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen het inreisverbod niet gegrond heeft verklaard en heeft nagelaten de staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen.
2.1. De rechtbank heeft wat betreft het beroep van de vreemdeling tegen het hem opgelegde inreisverbod volstaan met de vermelding in het procesverloop dat de staatssecretaris ter zitting te kennen heeft gegeven het inreisverbod in te trekken. Door hiermee te volstaan heeft de rechtbank ten onrechte geen oordeel gegeven over het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod. Nu het inreisverbod is ingetrokken en niet is gebleken dat de vreemdeling nog een belang had bij een beoordeling van zijn beroep tegen het inreisverbod had de rechtbank zijn beroep in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren.
2.2. In zodanig geval bestaat voorts aanleiding te bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de vreemdeling is tegemoetgekomen. Met analoge toepassing van het in artikel 8:75a van de Awb opgenomen criterium bij toepassing van artikel 8:75 van deze wet is dan een proceskostenveroordeling aangewezen.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd tegen het inreisverbod. De staatssecretaris heeft daarop aangegeven dat hij de vreemdeling daarin kan volgen en dat het inreisverbod wordt ingetrokken. Gelet hierop kan het er voor worden gehouden dat de staatssecretaris zelf van mening is dat de intrekking kan worden aangemerkt als een tegemoetkoming in de zin van artikel 8:75a van de Awb. In dit geval is derhalve een proceskostenveroordeling aangewezen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen in 2.1. en 2.2. is overwogen, kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank achterwege heeft gelaten het beroep tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk te verklaren en de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in verband met het beroep tegen het inreisverbod en te worden bevestigd voor zover het betreft de inbewaringstelling.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 4 december 2014 in zaak nr. 14/26319, voor zover de rechtbank:
- het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 november 2014, V-nr. […], voor zover het betreft het inreisverbod, niet niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in verband met het beroep tegen zijn besluit van 16 november 2014, V-nr. […], voor zover het betreft het inreisverbod;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 november 2014, V-nr. […], ingestelde beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft het inreisverbod;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft zaak nr. 14/26027;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
371.