201506885/1/V3.
Datum uitspraak: 11 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 augustus 2015 in zaak nr. 15/15172 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2015 is, voor zover thans van belang, aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en bepaald dat het beroep verder ter behandeling dient te worden verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat in de door de vreemdeling naar voren gebrachte beroepsgronden dusdanig principiële nieuwe rechtsvragen worden opgeworpen dat het beroep ongeschikt is voor een behandeling door de enkelvoudige kamer en dat de zaak derhalve op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb dient te worden verwezen naar een meervoudige kamer. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat voortzetting van de maatregel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet meer is gerechtvaardigd, omdat door deze verwijzing de beoordeling van het beroep nog enkele weken zal duren.
1.1. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief terecht dat de rechtbank in de verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer vanwege de complexiteit daarvan ten onrechte aanleiding heeft gezien de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet meer gerechtvaardigd te achten. Deze verwijzing is op zichzelf geen belang als bedoeld in artikel 94, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb terugwijzen naar de rechtbank om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank moet omtrent de vergoeding van deze kosten beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 augustus 2015 in zaak nr. 15/15172;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Gemert
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2015
347-759.