201506378/1/V3.
Datum uitspraak: 10 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 augustus 2015 in zaak nr. 15/14344 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Tahitu, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd waarom in dit geval niet kon worden volstaan met een lichter middel. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat, nu de vreemdeling reeds op 11 mei 2015 een geldig paspoort aan de staatssecretaris heeft overhandigd en zich ook daarna aan zijn wekelijkse meldplicht heeft gehouden, niet valt in te zien waarom de staatssecretaris deze situatie niet heeft kunnen voortzetten of bijvoorbeeld een frequentere meldplicht heeft kunnen opleggen in afwachting van de op 29 juni 2015 (lees: 29 juli 2015) aangevraagde vlucht.
De staatssecretaris voert daartoe, voor zover thans van belang, aan dat uit de in de maatregel van bewaring opgenomen belangenafweging voldoende blijkt dat een lichter middel niet doeltreffend kan worden toegepast omdat de eerdere toepassing daarvan niet tot het vertrek van de vreemdeling heeft geleid. Er bestond derhalve geen aanleiding om de toepassing van een lichter middel voort te zetten of tot een frequentere meldplicht over te gaan, aldus de staatssecretaris.
1.1. De vreemdeling is in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De gronden van de bewaring zijn door hem niet bestreden.
1.2. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat een lichter middel in het geval van de vreemdeling niet doeltreffend kan worden toegepast. Daaraan heeft de staatssecretaris in de maatregel van bewaring het volgende ten grondslag gelegd:
"De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden welke zouden moeten leiden tot (het voortzetten van) een minder dwingende maatregel maakt diens inbewaringstelling niet onevenredig bezwaarlijk omdat betrokkene zelf geen actie heeft ondernomen. In maart 2015 is hij door de vreemdelingenpolitie staandegehouden. Aan hem is een meldplicht en uitreis onder toezicht aangeboden. Tot op heden heeft betrokkene zich aan zijn meldplicht [gehouden]. Echter betrokkene heeft geen actie ondernomen om zijn uitreis te regelen. Tijdens de meldplicht is hem meerdere malen verteld, dat hij zijn uitreis moest regelen. Uiteindelijk is hij op 13 juli 2015 een definitieve termijn van 14 dagen gegeven om zijn uitreis te regelen. Daar hij tijdens de meldplicht op 27 juli 2015 aangaf niets te hebben ondernomen, Is hij staandegehouden."
1.3. Gelet op de hiervoor weergegeven motivering heeft rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich in de maatregel van bewaring deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat een lichter middel in het geval van de vreemdeling niet doeltreffend kan worden toegepast. Anders dan de rechtbank heeft overwogen doet de omstandigheid dat de vreemdeling een geldig paspoort aan de staatssecretaris heeft overhandigd en zich aan zijn eerder opgelegde meldplicht heeft gehouden daaraan niet af, nu de meldplicht en de aan de vreemdeling gestelde definitieve termijn om zijn vertrek te regelen er niet toe hebben geleid dat hij zelfstandig is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, terwijl hij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld. Gelet op de weigerachtige houding van de vreemdeling om zelfstandig te vertrekken heeft de staatssecretaris niet het risico hoeven aanvaarden dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra zijn uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 juli 2015, gezien het vorenoverwogene, alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 augustus 2015 in zaak nr. 15/14344;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2015
345-775.