201406954/1/V2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 augustus 2014 in zaak nr. 14/2733 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De asielaanvraag van de vreemdeling is eerder bij besluit van 25 maart 2013 afgewezen. Bij uitspraak van 15 april 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, dat besluit vernietigd.
In het op de aanvraag genomen nieuwe besluit van 9 januari 2014 en het voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat aan de eerder door de vreemdeling afgelegde verklaringen over haar problemen vanwege haar schulden geen enkele waarde meer wordt gehecht omdat deze haaks staan op informatie uit haar visumdossier en de zich daarin bevindende stukken. Zo blijkt daaruit dat de vreemdeling kort voor haar vertrek uit het land van herkomst een goede baan, inkomen en huisvesting had en over positieve banksaldi beschikte, terwijl zij in het nader gehoor van 19 maart 2013 heeft verklaard dat zij voor haar vertrek uit het land van herkomst geen baan en inkomsten had en vanwege schulden door schuldeisers werd bedreigd en mishandeld. De stelling van de vreemdeling dat zij onjuiste informatie heeft verstrekt om een visum te kunnen verkrijgen en dat dit dus niet haaks staat op haar asielrelaas volgt de staatssecretaris niet, omdat de vreemdeling daar tijdens de gehoren, gehouden in het kader van haar asielaanvraag, geen melding van heeft gemaakt, maar dat pas heeft gedaan nadat hij haar met de inhoud van het visumdossier had geconfronteerd.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inhoud van het visumdossier van de vreemdeling niet als een nieuw feit en omstandigheid kan worden aangemerkt en dat de staatssecretaris derhalve gehouden was een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank. De rechtbank heeft daartoe redengevend geacht dat tijdens het eerste gehoor op 15 maart 2013 al aan de orde is geweest dat de vreemdeling met een visum Nederland is ingereisd en daarbij hulp van een Nederlandse man heeft gehad. De staatssecretaris betoogt dat de procedure ter verkrijging van een visum tot de uitsluitende bevoegdheid van de minister van Buitenlandse Zaken behoort en dat hij derhalve niet op de hoogte was en ook niet behoefde te zijn van de gang van zaken gedurende de visumprocedure. Verder betoogt hij dat op hem niet de plicht rust bij de behandeling van een asielaanvraag inzage in het visumdossier te vragen. Voorts betoogt de staatssecretaris dat nu uit visumdossier blijkt dat de vreemdeling een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven het hem vrijstond deze informatie bij het nieuw te nemen besluit te betrekken.
3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen maakt de enkele omstandigheid dat de vreemdeling tijdens het eerste gehoor van 15 maart 2013 heeft verklaard Nederland met een visum te zijn ingereisd niet dat de staatssecretaris van de inhoud van dat visumdossier op de hoogte was dan wel had behoren te zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bevoegdheid tot afgifte van een visum aan de minister van Buitenlandse Zaken is toebedeeld en dat geen rechtsregel de staatssecretaris gebiedt inzage in het visumdossier te vragen alvorens een besluit op de asielaanvraag te nemen.
Niet in geschil is dat het visumdossier en de daarbij behorende stukken informatie bevatten die haaks staat op hetgeen de vreemdeling tijdens het nader gehoor heeft verklaard. De staatssecretaris heeft zijn in het besluit van 25 maart 2013 vervatte oordeel over de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde problemen gebaseerd op hetgeen de vreemdeling heeft verklaard. Nu de staatssecretaris daarna bekend is geworden met de inhoud van het visumdossier en dit een ander licht werpt op hetgeen de vreemdeling heeft verklaard, bestaat geen grond voor het oordeel dat het de staatssecretaris niet vrijstond deze informatie in de beoordeling te betrekken en op basis daarvan terug te komen op zijn eerder ingenomen standpunt over de geloofwaardigheid van de gestelde problemen.
Gelet op de inhoud van de informatie uit het visumdossier bezien in samenhang met hetgeen de vreemdeling tijdens het nader gehoor heeft verklaard, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de vreemdeling gestelde problemen met schuldeisers ongeloofwaardig zijn.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 januari 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 augustus 2014 in zaak nr. 14/2733;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
307.