201502421/1/V1.
Datum uitspraak: 9 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5] (hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 24 februari 2015 in zaken nrs. 13/21666, 13/21673, 13/21663, 13/21672 en 13/21668 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 augustus 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 februari 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Nijholt, advocaat te Emmen, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft de staatssecretaris vreemdeling 1 opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Het hiertegen door vreemdeling 1, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Het hoger beroep moet, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht worden mede een beroep tegen het besluit van 26 juni 2015 te omvatten. Daarbij wordt het gestelde in het bij de rechtbank ingediende beroep als beroepsgronden betrokken.
4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3, is de opdracht onmiddellijk de Europese Unie te verlaten in het besluit van 26 juni 2015, gelet op de reeds in het besluit van 15 augustus 2013 vervatte mededelingen dat vreemdeling 1 met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, Nederland uit eigen beweging moet verlaten en dat dit besluit wordt aangemerkt als een terugkeerbesluit, niet op rechtsgevolg gericht en kan het besluit van 26 juni 2015 derhalve niet worden aangemerkt als terugkeerbesluit. Hoewel vreemdeling 1 tijdig beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 15 augustus 2013 en de werking daarvan was opgeschort, is op 24 februari 2015 een eind gekomen aan het rechtmatig verblijf van vreemdeling 1, omdat de rechtbank op die datum zijn beroep tegen het besluit van 15 augustus 2013 ongegrond heeft verklaard. Het beroep van vreemdeling 1, voor zover gericht tegen deze opdracht, moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Vreemdeling 1 betoogt dat, als de opdracht van 26 juni 2015 niet op rechtsgevolg is gericht, de staatssecretaris het inreisverbod van 26 juni 2015 ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Dit betoog faalt, reeds omdat vreemdeling 1 Nederland niet uit eigen beweging heeft verlaten binnen de daarvoor geldende termijn en de staatssecretaris derhalve in beginsel gehouden was hem een inreisverbod uit te vaardigen als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Blijkens het proces-verbaal van gehoor van 26 juni 2015 heeft vreemdeling 1, daartoe in de gelegenheid gesteld, voorts geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waardoor de staatssecretaris zou moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel de duur daarvan zou moeten verkorten.
De beroepsgrond faalt.
5.1. Gelet op het onder r.o. 1. overwogene, faalt het betoog van vreemdeling 1 dat gegrondverklaring van het hoger beroep tegen het besluit van 15 augustus 2013 tevens leidt tot vernietiging van het inreisverbod.
De beroepsgrond faalt reeds daarom.
5.2. Het beroep van vreemdeling 1 tegen het inreisverbod van 26 juni 2015 is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van vreemdeling 1, voor zover gericht tegen de opdracht van 26 juni 2015, niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep van vreemdeling 1 tegen het inreisverbod van 26 juni 2015 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
488-785.