ECLI:NL:RVS:2015:2942

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
201501151/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd op 12 december 2013 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 28 maart 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag verklaarde op 9 januari 2015 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ook ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State overweegt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 12 december 2013 van gelijke strekking is als een eerder besluit van 7 mei 2013. De Raad stelt vast dat de aanvragen betrekking hebben op verschillende horecabedrijven in verschillende plaatsen, wat nieuwe feiten en omstandigheden met zich meebrengt. Hierdoor is het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De Raad van State heeft ook de proceskosten in hoger beroep vastgesteld en bepaald dat het door de vreemdeling betaalde griffierecht wordt terugbetaald. De uitspraak is gedaan op 8 september 2015.

Uitspraak

201501151/1/V1.
Datum uitspraak: 8 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2015 in zaak nr. 14/10027 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 januari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.1. Anders dan de vreemdeling betoogt heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gehandhaafde besluit van 12 december 2013 van gelijke strekking is als het gehandhaafde besluit van 7 mei 2013 waarbij de staatssecretaris een eerdere aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel arbeid als zelfstandige voor '[bedrijf]’ heeft afgewezen. Dat de bij besluit van 12 december 2013 afgewezen aanvraag betrekking heeft op werkzaamheden als zelfstandige voor horecabedrijf 'Op eigen Wijze', laat onverlet dat met beide aanvragen is beoogd een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 vermelde beperking 'arbeid als zelfstandige' te verkrijgen.
Dit neemt echter niet weg dat de bij besluit van 7 mei 2013 afgewezen aanvraag betrekking had op een horecabedrijf in het centrum van Leiden, terwijl de aanvraag in de onderhavige procedure betrekking heeft op een horecabedrijf in het centrum van Sassenheim. Nu de activiteiten van beide horecabedrijven zijn gericht op verschillende marktgebieden met afwijkende marktomstandigheden, is reeds daarom sprake van nieuw gebleken feiten en omstandigheden in voormelde zin. De rechtbank heeft dat niet onderkend en ten onrechte nagelaten het besluit van 28 maart 2014 te toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens aanvoert behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank moet omtrent de vergoeding van deze kosten beslissen.
4. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door de vreemdeling betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2015 in zaak nr. 14/10027;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015
412.