201407891/1/V2.
Datum uitspraak: 8 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 september 2014 in zaken nrs. 14/2148 en 14/2146 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 9 januari 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en een inreisverbod tegen hen uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 september 2014 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van de tegen deze besluiten ingestelde beroepen, voor zover gericht tegen het inreisverbod, kennis te nemen en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen betogen in grief 2 dat de rechtbank, door te overwegen dat de door hen gestelde afvalligheid niet is aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, niet heeft onderkend dat zij in beroep hebben betoogd dat, gelet hun afvalligheid, sprake is van een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45.
1.1. De klacht is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hetgeen de vreemdelingen in beroep over hun afvalligheid naar voren hebben gebracht, houdt geen verband met hetgeen zij te dien aanzien in de bestuurlijke fase aan hun aanvragen ten grondslag hebben gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 juni 2013 in zaak nr. 201202422/1/V1, heeft artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, noch artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) betrekking op een nieuw asielmotief. Een dergelijk motief kunnen de vreemdelingen ten grondslag leggen aan een eventueel nieuw in te dienen aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, de beroepen in zoverre ongegrond verklaard.
2. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - met verbetering van de gronden - te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015
549.