ECLI:NL:RVS:2015:2930

Raad van State

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
201410597/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak bestuursrechtspraak inzake planschade aanvraag

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 16 september 2015, wordt het hoger beroep van appellanten [appellant A] en [appellant B] behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade die door het college van burgemeester en wethouders van Bergen was afgewezen. De appellanten, eigenaren van een perceel in Schoorl, stelden dat de waarde van hun perceel was verminderd door de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan. Het college had eerder de aanvraag afgewezen, stellende dat de schade binnen het normale maatschappelijke risico van de appellanten viel.

De rechtbank had het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelden. Tijdens de zitting op 29 juni 2015 werd duidelijk dat het college, na intern overleg, tot de conclusie was gekomen dat de schade niet geheel ten laste van de appellanten diende te blijven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college de gebreken in het besluit van 24 april 2015 niet toereikend had gemotiveerd. De Afdeling droeg het college op om binnen dertien weken de gebreken te herstellen en een nader deskundigenadvies in te winnen. De einduitspraak zal later volgen, waarin ook de proceskosten en vergoeding van het griffierecht aan de orde komen.

Uitspraak

201410597/1/A2.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2014 in zaak nr. 13/1829 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft het college het besluit van 24 september 2013 ingetrokken, het tegen het besluit van 2 april 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken, de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingewilligd, het door [appellant] betaalde recht terug betaald en de door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten vergoed.
[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2015, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde] , adviseur te Schoorl, vergezeld door C.R. Leenstra, taxateur te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge artikel 6.3 betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:
a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
3. [appellant] is sinds 27 juni 2005 eigenaar van het perceel aan de [locatie] te Schoorl (hierna: het perceel). Op 4 juli 2012 heeft hij bij het college een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan de aanvraag heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat de onder het bestemmingsplan Aagtdorp van 3 oktober 1977 (hierna: het oude bestemmingsplan) bestaande planologische mogelijkheden van het perceel als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Schoorl -kernen en buurtschappen van 23 juni 2009 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) zijn beperkt en dat dit de waarde van het perceel heeft doen verminderen.
4. In het besluit van 24 september 2013, gelezen in samenhang met het besluit van 2 april 2013 en het daarin ingelaste advies van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het KOB) van 7 februari 2013, heeft het college het standpunt ingenomen dat de gestelde schade ten laste van [appellant] dient te blijven, omdat de schade binnen het normale maatschappelijke risico van [appellant] valt en hij bovendien, door geen pogingen te ondernemen om de onder het oude bestemmingsplan nog bestaande planologische mogelijkheden van het perceel te benutten, het risico heeft aanvaard dat deze mogelijkheden zouden vervallen.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het risico van de nadelige planologische verandering heeft aanvaard en dat het college zich reeds hierom terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde schade voor zijn rekening dient te blijven.
5.1. In het verweerschrift in hoger beroep heeft het college uiteengezet dat, bij nader inzien, geen grond bestaat voor het oordeel dat de gestelde schade geheel ten laste van [appellant] dient te blijven. Daartoe heeft het college onder verwijzing naar een advies van Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke) van 5 maart 2015 aangevoerd dat de schade niet geheel binnen het normale maatschappelijke risico van [appellant] valt en dat voorts niet staande kan worden gehouden dat hij het risico heeft aanvaard dat de onder het oude bestemmingsplan nog bestaande planologische mogelijkheden van het perceel zouden vervallen.
Het betoog slaagt.
6. Het besluit van 24 april 2015 wordt, gelet op artikel 6:19 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van deze wet, geacht onderwerp te zijn van dit geding. Bij dat besluit heeft het college bepaald dat [appellant], of zijn rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel, gedurende een periode van vijf jaren na het onherroepelijk worden van dat besluit de mogelijkheid wordt gegeven om door middel van het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning de onder het oude bestemmingsplan bestaande en bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen planologische mogelijkheden van het perceel alsnog te realiseren, dat aan [appellant] en/of zijn rechtsopvolgers na het afgeven van de gevraagde omgevingsvergunning gedurende drie jaren de gelegenheid wordt geboden om van die vergunning gebruik te maken, dat de kosten voor deze planologische medewerking voor rekening van de gemeente komen en dat de overige kosten, zoals bouwleges, voor rekening van [appellant] en/of zijn rechtsopvolgers komen. Voorts heeft het college bij dat besluit bepaald dat in het geval het benutten van de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen planologische mogelijkheden van het perceel niet mogelijk blijkt te zijn om buiten de macht van [appellant] en/of zijn rechtsopvolgers gelegen redenen, alsnog wordt overgegaan tot betaling van een tegemoetkoming van € 21.780,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode van 3 juli 2012 tot de dag van uitbetaling.
7. [appellant] betoogt dat het college bij het stellen van voorwaarden aan het wegnemen of beperken van de schade heeft verzuimd advies van een deskundige in te winnen. Voorts betoogt hij dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor het alsnog realiseren van de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen planologische mogelijkheden van het perceel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en het gemeentelijke beleid is, zodat belanghebbenden daartegen met succes in rechte kunnen opkomen.
7.1. Het stellen van voorwaarden aan het wegnemen of beperken van de schade, zoals het college in het besluit van 24 april 2015 heeft gedaan, vereist geen specialistische kennis of ervaring, waarover slechts een deskundige beschikt. Voorts is in het betoog van [appellant] geen grond te vinden voor het oordeel dat op voorhand is uitgesloten dat het verlenen van omgevingsvergunning, als bedoeld in dat besluit, de toetsing in rechte niet kan doorstaan, zodat, anders dan [appellant] stelt, niet reeds vaststaat dat het wegnemen of beperken van de schade niet mogelijk is.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt voorts, onder verwijzing naar een planschaderapport van [gemachtigde] van 18 mei 2015, dat het college de omvang van de schade op onzorgvuldige wijze en op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het perceel uit delen met verschillende bestemmingen bestaat en dat de in het advies van Thorbecke van 5 maart 2015 vermelde oppervlakten van die delen niet correct zijn. Voorts voert hij aan dat in de door Thorbecke gemaakte planvergelijking geen rekening is gehouden met de onder het oude planologische regime bestaande bebouwingsmogelijkheden op de voor agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden bestemde gronden van het perceel en dat die planvergelijking ten onrechte berust op de veronderstelling dat het onder het nieuwe planologische regime is toegestaan op de als erf (wonen zonder bouwvlak) bestemde gronden van het perceel ten hoogste 45 m² bebouwing ten behoeve van bijgebouwen op te richten. Verder voert hij aan dat Thorbecke bij het taxeren van de schade van de verkeerde peildatum is uitgegaan en daarbij bovendien heeft miskend dat het perceel een hoge situeringswaarde heeft en uit de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012 in zaak nr. 201109361/1/A2 valt af te leiden dat de waarde van de onder het overgangsrecht vallende bestaande bebouwing op de peildatum met 20 procent is gedaald.
8.1. Niet in geschil is dat het perceel een totale oppervlakte van 2.850 m² heeft. In het advies van Thorbecke van 5 maart 2015 is vermeld dat onder het oude planologische regime een deel van 1.750 m² als agrarisch gebied met bebouwing was bestemd en een deel van 1.100 m² als agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden en dat onder het nieuwe planologische regime een deel van 1.300 m² als tuin en erf (wonen zonder bouwvlak) is bestemd en een deel van 1.550 m² als weidegrond. In het advies van [gemachtigde] is vermeld dat onder het oude planologische regime een deel van 2.077 m² als agrarisch gebied met bebouwing was bestemd en een deel van 773 m² als agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden en dat onder het nieuwe planologische regime een deel van 1.230 m² als tuin en erf (wonen zonder bouwvlak) is bestemd en een deel van 1.620 m² als weidegrond.
Omdat in de schriftelijke reactie van Thorbecke van 15 juni 2015, noch ter zitting van de Afdeling een verklaring voor deze verschillen is gegeven, is er een concreet aanknopingspunt voor twijfel of in het advies van Thorbecke van 5 maart 2015 van de juiste oppervlaktematen is uitgegaan.
Het eerste onderdeel van het betoog slaagt.
8.2. In de schriftelijke reactie van Thorbecke van 15 juni 2015 is onweersproken gesteld dat de onder het oude planologische regime bestaande bebouwingsmogelijkheden in de voor agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden bestemde gronden van het perceel in de beoordeling zijn betrokken. Voorts is in die reactie uiteengezet dat de maximale bebouwingsmogelijkheden van de onder het nieuwe planologische regime als erf (wonen zonder bouwvlak) bestemde gronden slechts door de grenzen van het bestemmingsvlak worden begrensd en dat het niet is uitgesloten op die gronden bijgebouwen bij een hoofdgebouw op een belendend perceel op te richten. Anders dan [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft aangevoerd, is in de eigendomsverhoudingen geen grond te vinden voor het oordeel dat bebouwing van die gronden, na verkoop van die gronden aan de eigenaar van een hoofdgebouw op een belendend perceel, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Bij de planvergelijking is de feitelijke situatie, zoals de eigendom van een perceel, niet van belang. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2013 in zaak nr. 201300738/1/A2.
Het tweede onderdeel van het betoog faalt.
8.3. Niet in geschil is dat de voor de waardering van de schade relevante peildatum niet 6 september 2009 is, zoals in het advies van het KOB van 7 februari 2013 is vermeld, maar 10 september 2009. In de schriftelijke reactie van Thorbecke van 15 juni 2015 is gesteld dat dit gebrek verder geen gevolgen voor de waardering van de schade heeft. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze opvatting onjuist is.
Uit het advies van Thorbecke van 5 maart 2015, gelezen in samenhang met het advies van het KOB van 7 februari 2013, blijkt niet dat bij de waardering van de schade rekening is gehouden met de in het planschaderapport van [gemachtigde] van 18 mei 2015 bedoelde situeringswaarde van het perceel. In de schriftelijke reactie van 15 juni 2015 is Thorbecke hierop niet ingegaan. Derhalve is niet inzichtelijk gemaakt dat bij de waardering van de schade niet de betekenis aan de situeringswaarde van het perceel kan worden gehecht die [appellant] daaraan kennelijk wenst toe te kennen. Voorts heeft het college ter zitting van de Afdeling erkend dat, zoals in het planschaderapport van [gemachtigde] van 18 mei 2015 is gesteld, het onder het overgangsrecht brengen van de bestaande bebouwing de waarde van die bebouwing kan aantasten. In de schriftelijke reactie van Thorbecke van 15 juni 2015 is niet inzichtelijk gemaakt dat dat in dit geval geen gevolgen heeft voor de waarde van die bebouwing.
Het derde onderdeel van het betoog slaagt.
9. De conclusie is dat het besluit van 24 april 2015, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, niet toereikend is gemotiveerd. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de door haar vastgestelde gebreken in dat besluit binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen door dat besluit alsnog toereikend te motiveren en het zo nodig te wijzigen. Daartoe dient het college een nader deskundigenadvies in te winnen.
10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Tevens zal daarin worden beslist op het betoog van [appellant] dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de schade gedeeltelijk binnen het normale maatschappelijke risico valt en voor zijn rekening dient te worden gelaten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Bergen op om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
a. met inachtneming van de overwegingen ervan de gebreken in het besluit van 24 april 2015 te herstellen, en
b. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en dit ook aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
452.