201501676/1/R1.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Winkel, gemeente Hollands Kroon,
en
1. de raad van de gemeente Hollands Kroon,
2. het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp, [locatie 1] en [locatie 2] te Winkel" vastgesteld.
Bij besluit van 19 januari 2015 heeft het college aan [vergunninghoudster] (hierna: de firma) omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van bedrijfsbebouwing, het aanleggen/veranderen van een uitrit en voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in Winkel.
Tegen deze besluiten hebben [appellanten] beroep ingesteld.
[appellanten] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2015, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, de raad en het college, vertegenwoordigd door ing. L. Pronk en ing. D. Treffers, beiden werkzaam bij de gemeente en P.R. Hendriks , ing. J.E. Benz en ing. F.W.M. Visser, werkzaam bij RUD Noord-Holland-Noord, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de firma, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en J.P. Smit, bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
Coördinatieregeling
1. De besluiten van 18 december 2014 en 19 januari 2015 zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32 van de Wro gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt.
De omstandigheid dat de met toepassing van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro gecoördineerde besluiten ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro voor de mogelijkheid van beroep worden aangemerkt als één besluit, neemt niet weg dat de beroepen tegen de desbetreffende besluiten ieder binnen het eigen beoordelingskader dienen te worden beoordeeld.
Het plan
2. Het plan maakt de uitbreiding mogelijk van een melkrundveehouderij op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in Winkel. Het veebestand wordt stapsgewijs uitgebreid van 399 melk- en kalfkoeien en 35 stuks jongvee naar 745 melk- en kalfkoeien en 103 stuks jongvee. Het bouwvlak wordt met 1 ha vergroot tot 3,2 ha. Daarnaast is 1 ha bestemd voor landschappelijke inpassing in de vorm van een groenstrook.
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Ingetrokken beroepsgronden
4. [appellanten] hebben de beroepsgronden dat het plan ten onrechte is vastgesteld zonder dat de firma overleg heeft gevoerd met omwonenden over de gewenste uitbreiding, dat de raad ten onrechte geen planschaderisicoanalyse heeft gemaakt, dat bij de beoordeling van het geluidsaspect is uitgegaan van onjuiste meetpunten, dat het overpompen van mest regelmatig ’s nachts plaatsvindt terwijl dit uitsluitend overdag is toegestaan en dat de veehouderij van de firma ten onrechte is aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf, ter zitting ingetrokken.
Het beroep
5. [appellanten] betogen dat artikel 26, eerste lid, onder f, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening, vastgesteld door provinciale staten van Noord-Holland bij besluit van 3 februari 2014 (hierna: de PRV), op grond waarvan een uitbreiding van het agrarisch bouwperceel tot een omvang van meer dan 2 ha alleen is toegelaten indien de noodzaak daartoe blijkt uit een bedrijfsplan, onverbindend is. Volgens [appellanten] is het in strijd met een goede ruimtelijke ordening dat ten aanzien van bouwpercelen gelegen in een gebied voor grootschalige landbouw geen maximum is opgenomen.
Voor zover artikel 26, eerste lid, onder f, van de PRV wel verbindend moet worden geacht, voeren [appellanten] aan dat het plan hiermee in strijd is. De reden voor de uitbreiding van de veehouderij van de firma is volgens [appellanten] gelegen in de omstandigheid dat de firma tevens een kaasmakerij of zuivelfabriek exploiteert op een bedrijventerrein in Winkel. De zuivelproducten worden (nagenoeg) uitsluitend geproduceerd uit melk afkomstig van de eigen veehouderij. Voor een verhoging van de productie van de kaasfabriek is het volgens [appellanten] echter geenszins noodzakelijk uitsluitend melk van de eigen veehouderij te gebruiken. De benodigde grondstoffen kunnen ook worden geleverd door andere veehouderijen. Zij wijzen in dit verband op de werkwijze van de eveneens in de gemeente gevestigde zuivelfabriek van Campina. De noodzaak voor vergroting van het bouwvlak op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] is volgens [appellanten] gelegen in het voornemen van de firma de productie van de zuivelfabriek uit te breiden. In het bedrijfsplan is niet vermeld dat de bestaande omvang van de melkrundveehouderij te gering is om de veehouderij economisch rendabel te maken.
5.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder q, van de PRV wordt onder "grootschalige landbouw" verstaan: al dan niet grondgebonden landbouwfuncties als bollenteelt, zaadclusters, veeteelt, glastuinbouw die zich kunnen kenmerken door intensieve productiemethoden of grootschalige bebouwing.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, geldt voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landbouwgebieden, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, het volgende:
[…];
e. in gebied voor grootschalige landbouw, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, heeft een agrarisch bouwperceel een omvang van maximaal 2 ha;
f. in afwijking van onderdeel e kan een agrarisch bouwperceel in een gebied voor grootschalige landbouw een omvang van meer dan 2 ha hebben, mits de noodzaak daartoe blijkt uit een bedrijfsplan;
[…].
5.2. Aan een algemeen verbindend voorschrift zoals neergelegd in artikel 26, eerste lid, onder f, van de PRV, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift dan wel een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.
5.2.1. [appellanten] stellen dat artikel 26, eerste lid, onder f, van de PRV in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel aangezien hierin onvoldoende objectieve criteria en restricties zijn opgenomen. Ter zitting hebben zij medegedeeld dat volgens hen nadere eisen moeten worden gesteld en wel in die zin dat een maximum wordt bepaald voor de omvang een groter bouwvlak dan 2 ha als ook dat nadere eisen moeten worden gesteld ten aanzien van de wijze waarop uit een bedrijfsplan moet blijken van de noodzaak van een groter bouwvlak. Met deze door hen gewenste opname van nadere eisen in artikel 26, eerste lid, onder f, van de PRV hebben [appellanten] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het hanteren van dit artikellid zoals het thans luidt vanuit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbaar is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de hier aan te leggen terughoudende toetsing van het artikel 26, eerste lid, onder f, aan het rechtszekerheidsbeginsel moet leiden tot de conclusie dat dit artikellid verbindende kracht moet worden ontzegd.
5.2.2. De Afdeling ziet evenmin dat het plan in strijd is met artikel 26, eerste lid, onder f, van de PRV op de grond dat de noodzaak voor de vergroting gelegen is in het voornemen de productie van de melkfabriek uit te breiden. De raad stelt zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt dat de noodzaak bedoeld in dit artikellid betrekking heeft op het primaire agrarische productieproces. Voor het vaststellen van die noodzaak is slechts van belang of sprake is van een bij een verantwoorde groei van een volwaardig agrarisch bedrijf passende ontwikkeling. Anders dan [appellanten] menen, is niet van belang de noodzaak van de groei voor potentiële afnemers.
5.2.3. Het betoog van [appellanten] over de toepassing van artikel 26, eerste lid, onder f, van de PVR faalt.
6. Voorts voeren [appellanten] aan dat de uitbreiding van de veehouderij zal leiden tot een ernstig risico op de verspreiding van dierziekten of anderszins zal leiden tot ernstige gezondheidsrisico’s. Zij wijzen in dit verband op recent onderzoek van de Universiteit Utrecht waaruit volgt dat omwonenden van "megastallen" vanwege de ervaren geurhinder vaker dan anderen te kampen hebben met fysieke en psychische aandoeningen.
[appellanten] betogen voorts dat bij grootschalige uitbreidingsplannen van een melkveehouderij als de onderhavige de raad zou moeten aantonen dat van gezondheidsrisico’s voor omwonenden geen sprake zal zijn.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 april 2014 in zaak nr. 201304647/1/R4 is het bestemmingsplan niet het primaire instrument voor een regeling die gericht is op het tegengaan van de verspreiding van dierziekten. Dit laat onverlet dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de uitbreiding van een veehouderij de mogelijke besmetting met dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang is. De raad heeft toegelicht dat, gelet op de afstand van meer dan 200 m tussen het perceel van [appellanten] en de dierverblijven en de omstandigheid dat de firma melkkoeien houdt, niet gevreesd behoeft te worden voor ernstige gezondheidsrisco’s. Voorts acht de raad van belang dat in de omgevingsvergunning voorschriften zijn opgenomen die zien op het schoonhouden van de inrichting en het bestrijden van knaagdieren en muggen. In hetgeen [appellanten] naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding van de veehouderij niet zal leiden tot ernstige risico’s vanwege de verspreiding van dierziekten. Gegeven de omstandigheid dat aspecten van volksgezondheid zoals mogelijke bestrijding van besmettelijke dierziekten hun regeling primair in andere regelgeving vinden, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het aan de raad is om aan te tonen dat van gezondheidsrisico’s voor omwonenden als gevolg van de uitbreiding geen sprake zal zijn.
Het betoog faalt.
6.2. Uit het voorgaande volgt dat het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van de raad van 18 december 2014 ongegrond is.
De omgevingsvergunning
7. De omgevingsvergunning ziet op het bouwen van een ligboxenstal, het aanleggen/veranderen van een uitrit en het oprichten en in werking hebben van een inrichting.
Toetsingskader
8. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, onder 5, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen. Ingevolge die aanhef en onder c, onder 1, neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Ingevolge het derde lid kan de omgevingsvergunning, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het zevende lid, voor zover hier van belang, worden bij de toepassing van het eerste lid, gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan.
9. [appellanten] betogen dat het college wat betreft de representatieve bedrijfssituatie ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) in plaats van de normen uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Anders dan het college stelt, is volgens [appellanten] in de omgeving feitelijk nagenoeg geen sprake van bedrijfsactiviteiten die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Het plangebied is gelegen in het lint van Winkel met overwegend burgerwoningen en een enkel agrarisch bedrijf, aldus [appellanten].
9.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.1.1. geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen, dat de niveaus op de in tabel 5.1 genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden.
In tabel 5.1 is ten aanzien van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de gevel van gevoelige gebouwen vermeld dat dit van 06:00-19:00 uur 45 dB(A), van 19:00 uur-22:00 uur 40 dB(A) en van 22:00 uur-06:00 uur 35 dB(A) bedraagt.
9.2. De Afdeling stelt voorop dat de Handreiking uitgangspunten bevat waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie de voor een landelijke omgeving geldende richtwaarden worden overschreden. Anders dan [appellanten] stellen, heeft het college wel aangesloten bij de Handreiking, maar heeft hij aanleiding gezien af te wijken van de richtwaarde voor een landelijke omgeving. In aanmerking genomen dat het referentieniveau vanwege de Provincialeweg N242 op de locatie Winkelerweg 9 meer bedraagt dan de richtwaarden voor een landelijke omgeving en de geluidimmissie minder bedraagt dan de norm voor een agrarisch bedrijf opgenomen in artikel 2.17, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit heeft het college de in artikel 5.1 vermelde waarden aanvaardbaar geacht. Hierbij heeft het college betrokken dat geen redelijke maatregelen zijn te treffen die de overschrijding van het referentieniveau kunnen wegnemen. Bovendien heeft het college van belang geacht dat in de omgeving meerdere agrarische inrichtingen zijn gelegen waarop het Activiteitenbesluit van toepassing is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de door het college in aanmerking genomen feiten. De stelling van [appellanten] dat in de omgeving nagenoeg geen sprake is van activiteiten die onder het Activiteitenbesluit vallen, acht de Afdeling door het college voldoende weerlegd met de verwijzing naar de onder het Activiteitenbesluit vallende bedrijven aan de Langereis 33 en de Winkelerweg 5, 7 en 8. Gelet hierop slaagt het beroep tegen vergunningvoorschrift 5.1 niet.
10. [appellanten] voeren aan dat ten onrechte niet is onderzocht wat de geluidbelasting voor de omgeving is vanwege de
(schraap)-werkzaamheden van de kleine tractor/shovel. Zij betogen voorts dat ten onrechte niet als voorschrift bij de omgevingsvergunning is opgenomen dat deze shovel niet in bedrijf mag zijn voor 07:00 uur. [appellanten] wijzen erop dat zij hieromtrent een afspraak hebben gemaakt met de vergunninghouder.
10.1. In het akoestisch onderzoek "Onderzoek geluidsuitstraling naar de omgeving van [vergunninghoudster] te Winkel" van het Noordelijk Akoestisch Adviesbureau van 14 juli 2014 (hierna: het akoestisch onderzoek) is onder het kopje "schuiven mest" een kleine tractor/shovel vermeld. De kleine shovel is in het akoestisch onderzoek bovendien vermeld onder het kopje "diversen". Hieraan is een bronvermogen van 102 dB(A) toegekend en een bedrijfsduur van 100 minuten in de dagperiode. De stelling dat niet is onderzocht wat de geluidbelasting voor de omgeving is vanwege de (schraap)-werkzaamheden van de kleine tractor/shovel mist gelet op het voorgaande feitelijke grondslag.
Nu in de representatieve situatie kan worden voldaan aan de in vergunningvoorschrift 5.1 gestelde geluidwaarden, ziet de Afdeling geen wettelijke grond voor het oordeel dat de afspraak tussen de vergunninghouder en [appellanten] dat deze shovel niet in bedrijf zal zijn voor 07:00 uur, als voorschrift in de omgevingsvergunning had moeten worden opgenomen.
Het betoog faalt.
11. [appellanten] kunnen zich er niet mee verenigen dat het aanbrengen van een geluidscherm ten behoeve van het drie keer per jaar in de nachtperiode toestaan van inkuilen niet is voorgeschreven. Zij wijzen er in dit verband op dat het plaatsen van een geluidscherm een relatief beperkte investering is.
Voorts voeren [appellanten] aan dat zij lichthinder ondervinden van de koplampen van tractoren tijdens het inkuilen van de sleufsilo’s in de avonduren. Volgens [appellanten] had op dit punt een beschermend voorschrift moeten worden opgenomen in de omgevingsvergunning.
11.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.1.3 mag het maximaal geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de door de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, naar de dichtstbij gelegen gevel van de volgende niet tot de inrichting horende woningen tijdens incidentele bedrijfssituaties, die ten hoogste drie keer per jaar mogen plaatsvinden, niet meer zijn dan 61 dB(A) tussen 22:00 uur en 06:00 uur (nachtperiode) voor Langereis 34 en 65 dB(A) tussen 22:00 uur en 06:00 uur (nachtperiode) voor Langereis 35.
Ingevolge vergunningvoorschrift 5.1.8 moet het tussen 22:00 uur en 06:00 uur inkuilen van gras en/of mais van te voren schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag.
11.2. Het inkuilen in de nachtperiode is in het akoestisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan de omgevingsvergunning aangemerkt als een "incidentele bedrijfssituatie". Ingevolge voorschrift 5.1.3, behorende bij de omgevingsvergunning mag het inkuilen in de avond- en nachtperiode maximaal drie maal per jaar plaatsvinden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college gelet op de beperking aan het inkuilen in de avond- en nachtperiode alsmede de hoge kosten van een geluidscherm (€ 120.000) in redelijkheid kunnen besluiten tot het opnemen van de voorschriften 5.1.3 en 5.1.8 in plaats van een voorschrift tot het plaatsen van een geluidscherm.
Met betrekking tot de gevreesde lichthinder als gevolg van het inkuilen van de sleufsilo’s tijdens de avonduren stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen de sleufsilo’s en de woning van [appellanten] ongeveer 230 m bedraagt. Bovendien mag het inkuilen in de avond- en nachtperiode ingevolge voorschrift 5.1.3 maximaal drie maal per jaar plaatsvinden, kan niet vaker dan drie maal per jaar na 22:00 uur als gevolg van het inkuilen lichthinder optreden en is in artikel 4, lid 4.3.2, van de planregels planologisch geborgd dat ter plaatse een groenstrook wordt aangelegd en in stand gehouden. Gelet op het voorgaande heeft het college naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding hoeven zien voor het stellen van nadere voorwaarden terzake van lichthinder.
Het betoog faalt.
12. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning voor het bouwen van een ligboxenstal en het oprichten en het in werking hebben van een inrichting had dienen te weigeren.
13. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van het college van 19 januari 2015 is derhalve eveneens ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Diepenbeek
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
490.