ECLI:NL:RVS:2015:2905

Raad van State

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
201501421/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gemeentelijke schuldhulpverlening en hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 13 januari 2015 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek had op 9 september 2013 besloten de schuldhulpverlening aan [appellante] te beëindigen. Dit besluit werd genomen omdat twee schuldeisers, VGZ en NUON, niet meewerkten aan een minnelijke schuldregeling. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit op 18 maart 2014 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten de schuldhulpverlening te beëindigen, omdat niet alle schuldeisers akkoord waren gegaan met de regeling.

[appellante] betoogde in hoger beroep dat de rechtbank niet had onderkend dat zij alles had gedaan om de minnelijke regeling te laten slagen. Ze stelde dat inmiddels alle schuldeisers akkoord waren gegaan en dat de beëindiging van de schuldhulpverlening niet op deugdelijke argumenten was gebaseerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 september 2015 behandeld. De rechtbank oordeelde dat het college de beëindiging van de schuldhulpverlening terecht had doorgevoerd, ondanks dat er geen beleidsregels waren vastgesteld ten tijde van het besluit. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de kans op een minnelijke regeling als gering had kunnen inschatten, gezien de nieuwe schuld die was ontstaan bij de Belastingdienst/Toeslagen.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt dat de beëindiging van de schuldhulpverlening door het college niet onredelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201501421/1/A2.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Groesbeek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 januari 2015 in zaak nr. 14/2928 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2013 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellante] beëindigd.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I. Sangster, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het college verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente en voert daarbij het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid, uit.
De raad van de gemeente Groesbeek heeft het beleidsplan "Schuldhulpverlening 2013-2016 gemeenten Groesbeek en Millingen aan de Rijn" (hierna: het beleidsplan) vastgesteld. Dit beleidsplan kan worden aangemerkt als een plan in de zin van artikel 2 van de Wgs.
Volgens paragraaf 2.1 moet het college nadere beleidsregels vaststellen over onder meer de mogelijke gronden voor afwijzing dan wel (tussentijdse) beëindiging van een traject.
Volgens bijlage 3 is een minnelijke schuldregeling een afspraak (zonder tussenkomst van de rechter) tussen schuldenaar en schuldeisers om een deel van de schulden in drie jaar af te lossen. Er wordt alleen gestart met een schuldregeling als:
- sprake is van een problematische schuldsituatie.
- sprake is van een stabiel inkomen (inclusief toeslagen etc.).
- geen nieuwe schulden ontstaan.
- de klant gemotiveerd is om drie jaar van een laag inkomen te leven en zijn schulden af te lossen.
2. [appellante] is in juni 2012 toegelaten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening in de gemeente Groesbeek. Zij had op dat moment bij verschillende schuldeisers een schuld van in totaal circa € 25.000,00. [appellante] heeft op 8 januari 2013 een verzoek om toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen en een verzoek tot een gedwongen schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet bij de rechtbank Gelderland ingediend. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen, welke afwijzing in hoger beroep in stand is gebleven. Vervolgens heeft [appellante] aan de Plangroep Groesbeek, die belast is met de uitvoering van de Wgs in de gemeente Groesbeek, verzocht om bemiddeling teneinde te bezien of een minnelijke schuldregeling mogelijk is. Dit heeft geleid tot een voorstel voor een schuldregeling, waarbij [appellante] over een periode van vijf jaar, in plaats van de gebruikelijke drie jaar, een deel van de bestaande schuld zou betalen en de rest van de schuld zou worden kwijtgescholden.
3. Het college heeft aan het besluit van 9 september 2013 ten grondslag gelegd dat twee schuldeisers, VGZ en NUON, niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling, zodat [appellante] daarom niet langer behoort tot de doelgroep van gemeentelijke schuldhulpverlening.
Bij het besluit van 18 maart 2014 heeft het college aan de afwijzing tevens ten grondslag gelegd dat er in de bezwaarprocedure een nieuwe schuld aan de Belastingdienst/Toeslagen is bijgekomen, zodat de schuldensituatie aanzienlijk is gewijzigd ten opzichte van de schuldensituatie waarop het schuldregelingsvoorstel was gebaseerd. Aangezien voorts niet alle schuldeisers akkoord zijn met de aangeboden minnelijke schuldregeling, is het niet langer zinvol de schuldhulpverlening voort te zetten, aldus het college.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat zij er alles aan heeft gedaan de minnelijke schuldregeling te laten slagen. Inmiddels zijn alle schuldeisers die door de Plangroep Groesbeek zijn aangeschreven, alsnog akkoord gegaan met de minnelijke schuldregeling voor een periode van vijf jaar. Ook de Plangroep Groesbeek had met een grotere inspanning dit resultaat kunnen bereiken. Het is reeds hierom onbegrijpelijk dat de Plangroep de gemeentelijke schuldhulpverlening heeft beëindigd. De beëindiging van de schuldhulpverlening berust evenmin op deugdelijke argumenten. De beëindiging is niet gebaseerd op artikel 3 van de Wgs, aangezien het college heeft verzuimd tijdig beleidsregels voor de gemeentelijke schuldhulpverlening vast te stellen. De Beleidsregel Schuldhulpverlening, de beleidsregel als bedoeld in paragraaf 2.1 van het beleidsplan (hierna: de beleidsregel), is eerst op 16 april 2014, derhalve na het besluit van 18 maart 2014, in werking getreden. Het college heeft niet toegelicht dat het overeenkomstig enige bestendige gedragslijn heeft gehandeld. Voorts is van een nieuwe schuld bij de Belastingdienst/Toeslagen betreffende de kinderopvangtoeslag 2009 geen sprake, nu deze schuld al in 2009 is ontstaan. De nieuwe schuld bij VGZ kan evenmin aanleiding zijn om het schuldhulpverleningstraject te beëindigen, aangezien die schuld de verrekening van het eigen risico voor noodzakelijk gemaakte kosten voor medische hulp betreft, aldus [appellante].
4.1. De Plangroep heeft op 17 juni 2013 alle schuldeisers verzocht in te stemmen met een minnelijke schuldregeling. Vervolgens heeft de Plangroep op 21 augustus 2013 contact opgenomen met de schuldeisers die niet hebben ingestemd met het voorstel voor een minnelijke regeling, met het verzoek alsnog in te stemmen. Op 22 augustus 2013 heeft een medewerker van de Plangroep telefonisch contact gehad met VGZ. Deze schuldeiser heeft te kennen gegeven dat zij niet akkoord is gegaan met het voorstel, omdat een nieuwe vordering is ontstaan. NUON heeft op 2 september 2013 aan te Plangroep nogmaals te kennen gegeven niet te willen meewerken aan een schuldenregeling. De Plangroep heeft [appellante] van deze resultaten op de hoogte gesteld en haar geadviseerd beschermingsbewind aan te vragen.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de Plangroep zich onvoldoende heeft ingespannen om tot een minnelijke regeling te komen. Dat na een verzoek daartoe van [appellante] op 15 april 2014, derhalve na het besluit op bezwaar, een bewindvoerder is aangesteld en de twee voornoemde schuldeisers inmiddels alsnog hebben ingestemd met de schuldenregeling, betekent niet dat het college het besluit van 18 maart 2014 onzorgvuldig heeft voorbereid. Dat ten tijde van het besluit van 18 maart 2014 nog geen beleidsregels waren vastgesteld, betekent evenmin dat het college de schuldhulpverlening niet mocht beëindigen. Die beëindiging, wegens het uitblijven van instemming van alle schuldeisers met het voorstel van de schuldenregeling, heeft de rechtbank terecht niet onredelijk geacht. [appellante] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 18 maart 2014 niet past binnen de tot dan toe door het college gehanteerde vaste gedragslijn. Het college heeft daarbij de kans op een minnelijke regeling als gering kunnen inschatten, omdat was gebleken dat er nog een schuld was bijgekomen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 1 februari 2014 een bedrag van € 7.410,00 aan teveel ontvangen kinderopvangtoeslag over 2009 van [appellante] teruggevorderd. Weliswaar betreft dit geen nieuwe schuld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2014 in zaak nr. 201404736/1/A2) en kon niet om die reden de schuldhulpverlening worden beëindigd, maar dat neemt niet weg dat bij inschatting van de slagingskans van de minnelijke schuldenregeling met deze schuld geen rekening kon worden gehouden. Dat de nieuwe vordering van VGZ is ontstaan doordat [appellante] kosten heeft gemaakt voor noodzakelijke medische hulp is niet van belang, aangezien het college het ontstaan van een nieuwe schuld niet aan de beëindiging van de gemeentelijke schuldhulpverlening ten grondslag heeft gelegd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
17.