201408894/1/R1 en 201408917/1/R1.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Hardenberg,
appellanten,
en
1. de raad van de gemeente Hardenberg,
2. het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit, beweerdelijk genomen op 27 augustus 2014, heeft het college van burgemeester en wethouders hogere waarden vastgesteld voor 17 woningen in het plangebied van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Bruchterweg - Nieuwe Haven" (hierna: het besluit hogere waarden).
Bij besluit van 2 september 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Bruchterweg - Nieuwe Haven" gewijzigd vastgesteld.
Tegen deze besluiten hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2015, waar [appellant] en anderen, in de personen van [appellant], [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, werkzaam bij Milieuadviesbureau Middelkamp, het college van burgemeester en wethouders en de raad, beide vertegenwoordigd door ing. T. Visser en W.G.J. Sauer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen heeft het college van burgemeester en wethouders ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
Het besluit hogere waarden
Ontvankelijkheid
1. Het besluit tot vaststelling van hogere waarden is bekend gemaakt op de gemeentelijke website en door publicatie in een huis-aan-huisblad.
1.1. Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Ingevolge het tweede lid kan de behandeling van het bezwaar of beroep worden aangehouden tot het begin van de termijn.
1.2. Anders dan het college van burgemeester en wethouders veronderstelt, dient de bekendmaking van het besluit hogere waarden te geschieden overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Het besluit is niet toegezonden of uitgereikt aan een of meer belanghebbenden, onder wie [appellant] en anderen, tot wie het besluit is gericht zodat het besluit niet op de juiste wijze is bekend gemaakt. Dientengevolge is de beroepstermijn niet aangevangen.
In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 juli 2013 in zaak nr. 201211518/1/R4, heeft deze bepaling uitsluitend betrekking op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking binnen afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen.
De bepaling kan in dit geval geen toepassing vinden nu onzeker is of, en zo ja wanneer het besluit bekend zal worden gemaakt en dientengevolge tevens of, en zo ja op welk moment de termijn voor het instellen van beroep een aanvang zal nemen.
Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit hogere waarden niet-ontvankelijk.
Het bestemmingsplan
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
3. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het bedrijventerrein Bruchterweg - Nieuwe Haven en een deel van het buitengebied. Het plan voorziet tevens in een vergroting van de bestaande geluidzone rondom het bedrijventerrein.
Intrekking beroepsgrond
4. Ter zitting hebben [appellant] en anderen de beroepsgrond dat onvoldoende is onderzocht of het plan leidt tot negatieve effecten op de in het plangebied aanwezige flora en fauna ingetrokken.
Ontvankelijkheid
5. Het beroep tegen het bestemmingsplan is door Middelkamp mede ingesteld namens [appellant F].
5.1. Uit de stukken blijkt niet dat Middelkamp gemachtigd is om namens [appellant F] beroep in te stellen. Bij aangetekend verzonden brief van 5 november 2014 is Middelkamp gewezen op dit verzuim en is hij in de gelegenheid gesteld dit te herstellen. Daarbij is vermeld dat, indien niet binnen de gestelde termijn een ondertekende verklaring van [appellant F] wordt toegezonden, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Middelkamp heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen deze termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat Middelkamp in verzuim is geweest. Gelet hierop is het beroep, voor zover beweerdelijk ingediend namens [appellant F], niet-ontvankelijk.
6. [appellant] en anderen richten zich onder meer tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch".
6.1. [appellant] en anderen wonen op ten minste 850 m afstand van de gronden met de bestemming "Agrarisch" en hebben geen zicht op deze gronden. Deze afstand is naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang aan te nemen. [appellant] en anderen hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd waardoor zij, ondanks de afstand, een objectief en persoonlijk belang hebben en rechtstreeks door het besluit geraakt zouden worden. Dat [appellant] en anderen, zoals zij betogen, hinder van enige betekenis zouden kunnen ondervinden van een eventuele verkeerstoename nu binnen de bestemming "Agrarisch" parkeren is toegestaan, acht de Afdeling, gelet op voornoemde afstand, niet aannemelijk. Overigens wonen [appellant] en anderen niet langs dezelfde doorgaande route als die langs het bestreden plandeel.
De conclusie is dat [appellant] en anderen geen belanghebbenden zijn bij het plandeel met de bestemming "Agrarisch" als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
7. [appellant] en anderen betogen dat ter plaatse van de bestaande woningen op de percelen [locaties], waar op grond van een uitsterfregeling in de planregels mag worden gewoond, geen goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd vanwege de ligging op het bedrijventerrein.
7.1. De afstand van de woningen van [appellant] en anderen tot de woningen aan de [locaties] bedraagt ongeveer 1000 m. Deze afstand is naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks belang aan te nemen. [appellant] en anderen hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd waardoor zij, ondanks de afstand, een objectief en persoonlijk belang hebben en rechtstreeks door het besluit geraakt zouden worden.
De conclusie is dat [appellant] en anderen in zoverre geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
8. [appellant] en anderen richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen - Besloten heideontginningslandschap" ter plaatse van het perceel [locatie 1]. Zij betogen dat het bestemmingsvlak, waarbinnen woningen zijn toegestaan, ten onrechte is vergroot richting het bedrijf op het perceel [locatie 2]. Zij vrezen dat de bedrijfsvoering op dat perceel zal worden belemmerd door woningen op korte afstand van het bedrijf.
8.1. Het beroep van [appellant] en anderen, voor zover gericht tegen de omvang van het bestemmingsvlak van de bestemming "Wonen - Besloten heideontginningslandschap" op het perceel [locatie 1] steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Terinzagelegging gebiedsinventarisatie
9. [appellant] en anderen betogen dat de inventarisatie van de ruimtelijke kwaliteiten van het plangebied (hierna: de gebiedsinventarisatie), die in het kader van de voorbereiding van het plan is uitgevoerd, ten onrechte niet ter inzage is gelegd bij het ontwerpplan.
9.1. In de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan staat dat om de specifieke ruimtelijke kwaliteiten van het plangebied Bruchterweg - Nieuwe Haven te kunnen bepalen, een gebiedsinventarisatie heeft plaatsgevonden.
9.2. De gebiedsinventarisatie betreft een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van dat ontwerp. Door de gebiedsinventarisatie niet met het ontwerpplan ter inzage te leggen, heeft de raad gehandeld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.
De Afdeling ziet echter aanleiding om de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe overweegt de Afdeling dat de gebiedsinventarisatie is vermeld in de toelichting bij het ontwerpplan, zodat belanghebbenden van het bestaan van dit stuk op de hoogte konden zijn. [appellant] en anderen hadden het stuk gedurende de terinzagelegging van het ontwerp kunnen opvragen en kunnen verkrijgen, opdat zij het konden betrekken bij hun zienswijze. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan [appellant] en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat de gebiedsinventarisatie niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. Dit stuk wordt immers in de plantoelichting genoemd en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden na desgevraagd inzage te hebben gekregen in het stuk een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht.
Gewijzigde vaststelling
10. [appellant] en anderen betogen dat het vastgestelde plan dusdanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp dat het plan opnieuw als ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd.
10.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
10.2. De raad heeft het plan gewijzigd vastgesteld. De voornaamste wijziging betreft de wijziging van de bestemming van een aantal percelen van de bestemmingen "Agrarisch", "Bedrijf" en "Woongebied" naar respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch - Besloten heideontginningslandschap", "Bedrijf - Besloten heideontginningslandschap" en "Wonen - Besloten heideontginningslandschap". De verschillen tussen de bestemmingen acht de Afdeling naar aard en omvang niet zo groot dat dient te worden geoordeeld dat een wezenlijk ander plan voorligt. In beide gevallen gaat het immers om agrarische, bedrijfs- en woonbestemmingen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het ontwerpplan opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd. Het betoog faalt.
"Wonen - Besloten heideontginningslandschap"
11. [appellant] en anderen richten zich tegen de bestemming "Wonen - Besloten heideontginningslandschap" die aan een aantal van hun percelen is toegekend. Zij betogen dat de mogelijkheden tot uitbreiding van de woonbebouwing te beperkt zijn. Hiertoe voeren zij aan dat de inhoud van de woonbebouwing niet meer dan 750 m³ mag bedragen en de oppervlakte van bijgebouwen is beperkt tot maximaal 100 m². In dat verband wijzen zij erop dat in het ontwerpplan ruimere bouwmogelijkheden waren opgenomen. Verder wordt bij uitbreiding van de woonbebouwing tot meer dan 750 m³ ten onrechte een ruimtelijk kwaliteitsplan vereist, wat volgens [appellant] en anderen het vergroten van de woning onnodig kostbaar maakt. Voorts zijn aan-huis-gebonden beroepen ten onrechte uitsluitend inpandig toegestaan. Verder worden volgens [appellant] en anderen ten onrechte beperkingen gesteld aan de mogelijkheid tot inwoning.
11.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.44, van de planregels wordt onder een huishouden één of meer personen verstaan die op hetzelfde adres wonen en een economisch-consumptieve eenheid vormen.
Ingevolge lid 1.62 wordt onder een ruimtelijk kwaliteitsplan een plan verstaan dat beschrijft op welke wijze het erf landschappelijk gezien is ingepast in zijn omgeving, hoe de sterke gebiedskenmerken worden vertaald in de inrichting van het erf en hoe de nieuwe ontwikkeling op het erf, en waar nodig compenserende maatregelen elders, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1, onder a, zijn de voor "Wonen - Besloten heideontginningslandschap" aangewezen gronden bestemd voor wonen met inbegrip van aan-huis-gebonden beroepen.
Ingevolge lid 15.2.2, onder d, mag de inhoud van een woning niet meer bedragen dan 750 m³ of niet meer dan de bestaande inhoud, indien deze meer dan 750 m³ bedraagt.
Ingevolge lid 15.2.2, onder e, sub 1, mag de gezamenlijke oppervlakte van de bij de woning behorende bijgebouwen en overkappingen niet meer bedragen dan 100 m² als de oppervlakte van de bij de woning behorende en aansluitend gelegen gronden minder dan 1 ha bedraagt.
Ingevolge lid 15.3.2 kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 15.2.2, onder d, voor het vergroten van de inhoud van de woning tot 1.000 m³, mits de inpassing op het erf en in het landschap op zorgvuldige wijze plaatsvindt, aan de hand van een ruimtelijk kwaliteitsplan.
Ingevolge lid 15.4.1, onder a, wordt onder strijdig gebruik met deze bestemming het gebruik begrepen dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen het wonen in een woning, anders dan ten behoeve van een huishouding, met dien verstande dat een huishouden wel mag worden aangevuld met een huishouding in verband met dringende sociale, verzorgings- of sociaaleconomische redenen.
Ingevolge lid 15.4.2, onder a, mogen aan-huis-gebonden activiteiten voor het beroep uitsluitend inpandig worden verricht.
11.2. De desbetreffende percelen zijn gelegen in het buitengebied. Aan deze percelen was in het ontwerpbestemmingsplan de bestemming "Woongebied" toegekend. Niet in geschil is dat binnen die bestemming ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden waren toegestaan dan binnen de bestemming "Wonen - Besloten heideontginningslandschap".
11.3. De Afdeling overweegt dat aan een ontwerpbestemmingsplan geen rechten kunnen worden ontleend. De raad acht ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden dan waarin thans is voorzien binnen de bestemming "Wonen - Besloten heideontginningslandschap" niet wenselijk gelet op de ligging van de percelen in het buitengebied. De raad heeft in dit verband gewezen op de gemeentelijke Visienota Buitengebied 2006 (hierna: de visienota). De visienota is gebaseerd op het provinciale beleid zoals neergelegd in de provinciale Omgevingsvisie Overijssel. In de visienota staat dat er in het buitengebied in principe niet mag worden gebouwd. Bij woningbouw in het buitengebied moet er voor worden gewaakt dat het groene karakter van de betreffende woonkern niet wordt aangetast. De ruimtelijke kwaliteit van het landschap dient te worden behouden.
In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Gelet op dit beleid heeft de raad in redelijkheid niet hoeven voorzien in ruimere bouwmogelijkheden voor woningen, de mogelijkheid van buitenpandige aan-huis-verbonden activiteiten en inwoning anders dan in verband met dringende sociale, verzorgings- of sociaaleconomische redenen nu deze functies gelet op hun ruimtelijke uitstraling het groene karakter van het buitengebied kunnen aantasten.
Voor zover [appellant] en anderen hebben betoogd dat ten onrechte de eis wordt gesteld van een ruimtelijk kwaliteitsplan bij vergroting van de woning tot meer dan 750 m³, overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting volgt dat de eis van een ruimtelijk kwaliteitsplan is gesteld met het oog op behoud en verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze eis niet in redelijkheid heeft kunnen stellen. [appellant] en anderen hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van het opstellen en uitvoeren van een ruimtelijk kwaliteitsplan zodanig zijn dat daardoor vergroting van de woning feitelijk onmogelijk wordt gemaakt.
Het betoog faalt.
"Bedrijf - Besloten heideontginningslandschap"
12. [appellant] en anderen richten zich tegen de bestemming "Bedrijf - Besloten heideontginningslandschap" ter plaatse van de percelen [locaties 3] en de [locatie 2].
Zij betogen dat te veel beperkingen worden gesteld aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming waardoor de bedrijfsvoering op die percelen onnodig wordt belemmerd. In dat verband voeren zij aan dat op grond van het vorige bestemmingsplan 80% van het bouwvlak mocht worden bebouwd terwijl op grond van dit plan nog slechts het bestaande bebouwingsoppervlakte mag worden vergroot tot maximaal 115%. Volgens [appellant] en anderen is deze wijziging in strijd met het uitgangspunt van een conserverend bestemmingsplan.
Voorts is de maximale inhoud van bedrijfswoningen beperkt tot 750 m³ en zijn de bestaande bedrijfswoningen slechts wat betreft de bebouwing, maar niet wat betreft het gebruik daarvan, als zodanig bestemd.
[appellant] en anderen betogen verder dat binnen de bestemmingen "Bedrijf" en "Bedrijventerrein" die aan de andere bedrijfspercelen in het plangebied zijn toegekend, minder beperkingen aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden worden gesteld. Volgens [appellant] en anderen is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Verder betogen zij dat de planregels rechtsonzeker zijn voor zover daarin het begrip ‘bestaande oppervlakte’ wordt gehanteerd.
[appellant] en anderen betogen ook dat het plan is vastgesteld in strijd met richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: Dienstenrichtlijn).
12.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.16, van de planregels wordt onder een ‘bedrijfswoning’ een woning in of bij een gebouw of op een terrein verstaan, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, van wie de huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
Ingevolge lid 1.18 wordt onder ‘bestaande oppervlakte’ de oppervlakte verstaan zoals die rechtens bestond op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan, dan wel nadien krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag is ingediend voor dat tijdstip, kan worden gerealiseerd.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "Bedrijf - Besloten heideontginningslandschap" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven behorende tot de categorieën 1 tot en met 2 van de bij deze regels behorende Staat van bedrijven;
b. uitsluitend bestaande bedrijven, voor zover deze niet vallen onder a.
Ingevolge lid 6.2.1, onder b, mag op de gronden als bedoeld in lid 6.1 binnen elk bestemmingsvlak uitsluitend het bestaande aantal bedrijfswoningen met aan- en bijgebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 6.2.2, onder a, mag de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen binnen elk bestemmingsvlak niet meer bedragen dan 115% van de bestaande oppervlakte;
Ingevolge lid 6.2.2, onder b, mag de inhoud van een bedrijfswoning niet meer bedragen dan 750 m³ of niet meer dan de bestaande inhoud, indien deze meer dan 750 m³ bedraagt.
Ingevolge lid 6.3.1 kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 6.2.2, onder a, voor het binnen eenzelfde bestemmingsvlak bouwen van bedrijfsgebouwen tot een oppervlakte van 125% van de bestaande gebouwen, met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. per geval dient de noodzaak voor een doelmatige bedrijfsvoering te zijn aangetoond aan de hand van een bedrijfsplan;
b. het bedrijf moet voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein;
c. inpassing van de gebouwen in het landschap moet op zorgvuldige wijze plaatsvinden, aan de hand van een ruimtelijk kwaliteitsplan.
Ingevolge lid 6.3.4 kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 6.2.2, onder b, voor het vergroten van de inhoud van de bedrijfswoning tot 1.000 m³, mits de inpassing op het erf en in het landschap op zorgvuldige wijze plaatsvindt, aan de hand van een ruimtelijk kwaliteitsplan.
12.2. Niet in geschil is dat de bouwmogelijkheden binnen de bestemming "Bedrijf - Besloten heideontginningslandschap" op grond van dit plan zijn beperkt ten opzichte van de bouwmogelijkheden die op grond van het vorige bestemmingsplan voor de desbetreffende percelen golden. In het algemeen kunnen echter aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De Afdeling merkt voorts op dat uit het begrip conserverend bestemmingsplan niet volgt dat alle bestemmingen gelijk moeten blijven aan de bestemmingen in het voorheen geldende plan.
12.3. De percelen aan de [locaties 3] en de [locatie 2] zijn gelegen in het buitengebied. De raad stelt dat op grond van het gemeentelijk beleid voor het buitengebied, zoals vastgelegd in de visienota en uitgewerkt in de zogenoemde Landschapsidentiteitskaarten, die als bijlage bij de regels zijn opgenomen, binnen het landschapstype ‘besloten heideontginningslandschap’ slechts kleinschalige bedrijvigheid is toegestaan met het oog op het behoud van de landschappelijk kwaliteiten van het buitengebied. Hierom is voorzien in een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van bedrijfsbebouwing tot maximaal 115% van de bestaande oppervlakte en in een maximale inhoudsmaat voor bedrijfswoningen van 750 m³. In het plan zijn verder afwijkingsmogelijkheden opgenomen die onder voorwaarden vergroting van de bedrijfsbebouwing tot 125% van de bestaande oppervlakte en vergroting van de inhoud van de bedrijfswoning tot 1000 m³ mogelijk maken.
Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het gemeentelijk beleid voor het buitengebied zoals vastgelegd in de visienota. Gelet op het uitgangspunt van dit beleid om in het buitengebied alleen kleinschalige bedrijvigheid toe te staan, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen ruimere bouwmogelijkheden hoeven opnemen dan waarin thans is voorzien. Het betoog faalt.
12.4. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat niet duidelijk is wat wordt bedoeld met ‘bestaande oppervlakte’, overweegt de Afdeling dat in de begripsbepaling is opgenomen dat hieronder dient te worden verstaan de oppervlakte zoals die rechtens bestond op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan, dan wel nadien krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag is ingediend voor dat tijdstip, kon worden gerealiseerd. Niet valt in te zien dat de planregels in zoverre rechtsonzeker zijn. Het betoog faalt.
12.5. [appellant] en anderen stellen verder ten onrechte dat de bestaande bedrijfswoningen op de percelen niet als zodanig zijn bestemd, nu ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, onder b, van de planregels het bestaande aantal bedrijfswoningen mag worden gebouwd. Mede gelezen in samenhang met de begripsbepaling voor ‘bedrijfswoning’ valt niet in te zien dat de planregels zich verzetten tegen het gebruik van de bedrijfswoningen voor woondoeleinden. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag.
12.6. Wat betreft het betoog dat het plan is vastgesteld in strijd met de Dienstenrichtlijn, hebben [appellant] en anderen ter zitting toegelicht dat de uitoefening van diensten op de percelen wordt beperkt, nu het bestemmingsplan onvoldoende mogelijkheden biedt voor bewoning op de desbetreffende percelen. De Afdeling overweegt dat de Dienstenrichtlijn van toepassing is op eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit. Daargelaten dat de bestaande bedrijfswoningen op de percelen als zodanig zijn bestemd, is in de omstandigheid dat, zoals [appellant] en anderen stellen, de bedrijfswoningen niet op dezelfde wijze zijn bestemd als binnen de bestemming "Bedrijf" of dat aan die woningen niet een reguliere woonbestemming is toegekend, geen grond gelegen voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de Dienstenrichtlijn, nu de wijze van bestemmen van bedrijfswoningen niet door de Dienstenrichtlijn wordt gereguleerd. Voor het overige hebben [appellant] en anderen niet geconcretiseerd dat strijd met de Dienstenrichtlijn bestaat. Het betoog faalt.
12.7. Over de door [appellant] en anderen gemaakte vergelijking met andere bedrijfspercelen in het plangebied met de bestemming "Bedrijf" of "Bedrijventerrein", heeft de raad gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat die percelen zijn gelegen op een bedrijventerrein of in de bebouwde kom en niet in een buitengebied, waar de landschappelijke kwaliteit dient te worden behouden. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat de door [appellant] en anderen genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Gelet hierop bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met het verbod van willekeur. Het betoog faalt.
Geluidzone
13. [appellant] en anderen betogen dat het plan ten onrechte voorziet in uitbreiding van de bestaande geluidzone. Zij voeren aan dat geen concrete plannen bestaan voor uitbreiding of nieuwvestiging van bedrijven op het bedrijventerrein. Volgens [appellant] en anderen is verder ten onrechte geen onderzoek verricht naar de feitelijke geluidbelasting vanwege het bedrijventerrein.
13.1. De raad stelt dat onder de aanwezige bedrijven op het bedrijventerrein een enquête is gehouden waarin de vraag naar de gewenste toekomstige ontwikkelingen op het bedrijventerrein aan de aanwezige bedrijven is voorgelegd. De gewenste toekomstige ontwikkelingen van die bedrijven geven aanleiding tot het vergroten van de geluidzone.
13.2. Ingevolge artikel 40 van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) wordt indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, kan een krachtens artikel 40 vastgestelde zone uitsluitend worden gewijzigd bij vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, mag buiten een bestaande zone de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan.
Ingevolge het tweede lid blijven de op 1 januari 2007 geldende ten hoogste toelaatbare geluidsbelastingen voor woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen gelden.
Ingevolge artikel 54 zijn de artikelen 41 tot en met 43 van overeenkomstige toepassing op het wijzigen van een bestaande zone.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, onder a, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden die krachtens die vaststelling gaan of blijven behoren tot een bestaande zone ter zake van de geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein van de gevel van woningen, binnen de bestaande zone de waarden in acht genomen die op het tijdstip van de vaststelling van de bestaande zone golden. Voor ten tijde van de vaststelling van de bestaande zone binnen de zone aanwezige woningen is dit de waarde 55 dB(A), tenzij op dat tijdstip de geluidsbelasting van bedoelde woningen lager of gelijk was aan 50 dB(A), in welk geval de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting 50 dB(A) is. De vorige volzin geldt niet met betrekking tot ten tijde van de vaststelling van de bestaande zone binnen de zone aanwezige of in aanbouw zijnde woningen die op het bedoelde tijdstip reeds een hogere geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein, ondervinden dan 55 dB(A).
13.3. Ten behoeve van de geluidzone is de aanduiding "industrie - geluidzone" opgenomen.
Ingevolge artikel 22, lid 22.1, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "geluidzone - industrie", behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van instandhouding van de geluidruimte in verband met de nabijheid van een inrichting bedoeld in artikel 41 van de Wgh. In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mogen geen nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen worden gebouwd.
13.4. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om te voorzien in uitbreiding van een bestaande geluidzone, indien hij dit met het oog op de uitbreiding van de bedrijvigheid op het bedrijventerrein wenselijk acht. Dit neemt niet weg dat de raad inzichtelijk dient te maken in hoeverre behoefte bestaat aan uitbreiding op het bedrijventerrein en in hoeverre daartoe de bestaande geluidzone dient te worden uitgebreid.
De raad heeft zich wat betreft de vraag naar de toekomstige geluidbelasting gebaseerd op de gewenste toekomstige ontwikkelingen van bestaande bedrijven naar aanleiding van een enquête onder die bedrijven in 2008. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college op basis hiervan onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat er in de toekomstige geluidsituatie een vraag naar geluidruimte bestaat die leidt tot overschrijding van de grenswaarden op grond van de bestaande geluidzone. Hierbij is van belang dat bij die vraag onvoldoende concrete en onzekere toekomstige ontwikkelingen als uitgangspunt zijn genomen en niet is gebleken van concrete initiatieven voor uitbreiding van die bedrijven of voor de vestiging van nieuwe bedrijven. Ook heeft de raad ten onrechte niet onderzocht welke mogelijkheden er thans binnen de vergunde geluidruimte nog bestaan voor uitbreiding of nieuwvestiging van bedrijven op het bedrijventerrein.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt mogen stellen dat ten behoeve van uitbreiding van de bedrijvigheid op het bedrijventerrein de bestaande geluidzone dient te worden vergroot. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
Milieueffectrapport
14. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld. Hiertoe voeren zij aan dat het plan voorziet in de mogelijkheid tot bedrijfsuitbreiding voor de aanwezige bedrijven op het bedrijventerrein en dat de gevolgen hiervan inzichtelijk hadden moeten worden gemaakt.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] en anderen het betoog dat ten onrechte geen MER is opgesteld niet eerder in hun zienswijzen naar voren hebben gebracht zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. Verder is het plan conserverend van aard en wordt het bedrijventerrein niet uitgebreid, aldus de raad.
14.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 en 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.
In onderdeel D van de bijlage wordt in categorie 11.3 als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 hectare of meer.
In kolommen 3 en 4 van onderdeel D, categorie 11.3, is bij deze activiteiten onder meer het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) aangewezen.
In onderdeel A, tweede lid, van de bijlage wordt mede verstaan onder wijziging: een reconstructie of verandering anderszins van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen.
14.3. Het betoog van de raad dat het beroep van [appellant] en anderen in zoverre niet-ontvankelijk is, volgt de Afdeling niet. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
[appellant] en anderen hebben in hun zienswijzen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" bestreden. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] en anderen deze beroepsgrond niet in beroep zouden kunnen aanvoeren.
14.4. Niet in geschil is dat het bestaande industrieterrein een netto-oppervlakte van 115 ha heeft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 juli 2003 in zaak nr. 200205655/1, dient bij de beoordeling van de m.e.r.-(beoordelings)plicht te worden uitgegaan van hetgeen het plan mogelijk maakt. De gronden met een bedrijfsbestemming, voor zover toegekend aan bestaande bedrijven, dienen daarbij buiten beschouwing te blijven. Nu het gaat om een in beginsel conserverend plan waarbij het bestaande industrieterrein niet wordt vergroot, moet worden vastgesteld dat van aanleg of uitbreiding van een industrieterrein in dit geval geen sprake is.
Voor zover [appellant] en anderen hebben betoogd dat de vergroting van de geluidzone als een wijziging van een industrieterrein in de zin van het Besluit m.e.r. dient te worden aangemerkt, kan dit betoog buiten bespreking blijven, nu het betoog dat de geluidzone ten onrechte is vergroot hiervoor onder 12.4 reeds slaagt en de geluidzone hierna zal worden vernietigd. Ter zitting is komen vast te staan dat het plan overigens niet voorziet in nieuwe ontwikkelingen op het bedrijventerrein. Derhalve is in zoverre evenmin sprake van een wijziging van een industrieterrein.
Gelet op het voorgaande heeft de raad terecht geen aanleiding gezien een m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Het betoog faalt.
VNG-brochure
15. [appellant] en anderen betogen dat binnen de bestemming "Bedrijventerrein" ten onrechte op minder dan 200 m afstand van de woningen aan de [locaties 4] bedrijven tot en met categorie 4.1 worden mogelijk gemaakt. Volgens [appellant] en anderen wordt ten onrechte ongemotiveerd afgeweken van de richtafstanden in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). In dat verband voeren zij ook aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar stankhinder, luchtvervuiling en trillinghinder bij de woningen door de aanwezigheid van de bedrijven in categorie 4.1.
15.1. De raad stelt dat de aanwezigheid van bedrijven tot en met categorie 4.1 op het bedrijventerrein een bestaande situatie betreft waarop de VNG-brochure niet van toepassing is.
15.2. Aan de desbetreffende gronden waartegen [appellant] en anderen zich richten is de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" toegekend. De woningen aan de [locaties 4] hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Besloten heideontginningslandschap" respectievelijk "Bedrijf - Besloten heideontginningslandschap" en liggen buiten de grenzen van het bedrijventerrein.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder b, van de planregels, is op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Besloten heideontginningslandschap" binnen elk bouwvlak uitsluitend het bestaande aantal bedrijfswoningen, met aan- en bijgebouwen toegestaan.
15.3. In de VNG-brochure wordt voor milieugevoelige objecten een afstand van 200 m tot bedrijven in de categorie 4.1 aanbevolen. Vaststaat dat de woning aan de [locatie 5] op ongeveer 50 m afstand en de woning aan de [locatie 2] op ongeveer 170 m afstand van de gronden met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" staan. Er wordt derhalve niet aan de richtafstand van 200 m in de VNG-brochure voldaan.
Niet in geschil is dat ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Industrieterrein Nieuwe Haven I en II", vastgesteld door de raad op 31 juli 1979, op de desbetreffende gronden op het bedrijventerrein bedrijven vergelijkbaar met categorie 4.1 waren toegestaan.
15.4. Zoals blijkt uit eerdere uitspraken van de Afdeling - onder meer uit de uitspraak van 2 juli 2014 in zaak nr. 201305379/1/R4 - zijn de richtafstanden in de VNG-brochure bedoeld voor nieuwe situaties en niet voor de toetsing van bestaande situaties. Het laten voortbestaan van een bestaande situatie kan echter onder omstandigheden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening, indien blijkt dat de nadelige gevolgen hiervan zo groot zijn dat dit in redelijkheid niet aanvaardbaar kan worden geacht.
In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gevolgen van de aanwezigheid van bedrijven tot en met categorie 4.1 op minder dan 200 m afstand van de woningen dermate groot zijn dat de raad niet in redelijkheid de bestaande situatie als zodanig heeft mogen bestemmen. Evenmin hebben [appellant] en anderen concrete omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad de milieugevolgen vanwege die bedrijven voor de desbetreffende woningen had moeten onderzoeken. Gelet hierop faalt het betoog.
Financiële uitvoerbaarheid
16. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt dat het plan financieel uitvoerbaar is. Voorts is geen rekening gehouden met planschade die zij zullen leiden.
16.1. De raad dient, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), inzicht te bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol spelen. In het niet nader onderbouwde betoog van [appellant] en anderen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat zodanige planschade zal ontstaan dat de gemeente die niet kan dragen en dat het plan niet financieel uitvoerbaar is. Het betoog faalt.
Conclusie
17. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de aanduiding "geluidzone - industrie" is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep tegen het bestemmingsplan, voor zover ontvankelijk, is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Dit betekent dat de vóór de vaststelling van het plan geldende geluidzone rondom het bedrijventerrein herleeft.
18. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten en griffierecht
19. De raad en het college van burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij worden de thans aan de orde zijnde zaken aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In elk van deze zaken zal dan ook de helft van de in aanmerking komende proceskosten worden vergoed.
19.1. [appellant] en anderen hebben verzocht om vergoeding van verletkosten van vier personen voor het bijwonen van de zitting ten bedrage van € 50,00 per uur. Nu [appellant] en anderen geen stukken hebben overgelegd ter onderbouwing van de gemaakte kosten, zullen de verletkosten worden vastgesteld op een bedrag van € 42,00 per zaak, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van € 7,00. Er bestaat geen aanleiding voor een uitzondering op de regel dat voor niet meer dan één van de gezamenlijk procederende personen verletkosten worden vergoed.
20. Nu het besluit tot vaststelling van hogere waarden en het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan als samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb dienen te worden aangemerkt, is ten onrechte tweemaal griffierecht geheven. De Afdeling zal bepalen dat door de griffier eenmaal griffierecht wordt vergoedt. Voorts zal de Afdeling gelassen dat de raad en het college van burgemeester en wethouders ieder de helft van het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, beweerdelijk genomen op 27 augustus 2014, tot vaststelling van hogere waarden voor 17 woningen in het plangebied van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Bruchterweg - Nieuwe Haven", niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 2 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Bruchterweg - Nieuwe Haven", voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen - Besloten heideontginningslandschap" ter plaatse van het perceel [locatie 1], het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de bestemmingsregeling voor de percelen Nieuwe [locaties], en voor zover ingediend namens [appellant F], niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 2 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Bruchterweg - Nieuwe Haven", voor zover ontvankelijk, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 2 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Bruchterweg - Nieuwe Haven", voor zover het betreft de aanduiding "geluidzone - industrie";
V. draagt de raad van de gemeente Hardenberg op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Hardenberg tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep tegen het bestemmingsplan opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 537,33 (zegge: vijfhonderdzevenendertig euro en drieëndertig cent), waarvan € 245,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit tot vaststelling van hogere waarden opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 537,33 (zegge: vijfhonderdzevenendertig euro en drieëndertig cent), waarvan € 245,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Hardenberg aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan betaalde griffierecht ten bedrage van € 82,50 (zegge: tweeëntachtig euro en vijftig cent) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep tegen het besluit tot vaststelling van hogere waarden betaalde griffierecht ten bedrage van € 82,50 (zegge: tweeëntachtig euro en vijftig cent) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
X. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep teveel betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Polak w.g. Van Loo
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
418-821.